Taalverzorging - Je/jou mij/mijn u/uw me

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

je, jouw, mij, mijn, u, uw, me

Jou/jouw  u/uw  mij/mijn  me/mijn

Wanneer gebruik je 'me / mijn', 'u / uw' en 'jou / jouw'?

Wanneer gebruik je 

'me / mijn', 

'u / uw' en 

'jou / jouw'?

Jou/ jouw, u/uw, mij/ mijn

• Je gebruikt  jou, u en mij om naar personen te verwijzen.
• Je gebruikt jouw, uw en mijn om bezit aan te geven. Je gebruikt dit altijd voor een zelfstandig naamwoord.
• Hij stuurde mij een appje.
• Ik geef u een gebakje.
• Hier heb je jouw pen.
• Mijn moeder is een vrolijke vrouw.

Jou/jouw, u/uw, mij/mijn

• Als je bezit aangeeft in combinatie met het woord 'van' gebruik je jou, u en mij.
• Een ezelsbruggetje Jou/jouw: Kun je 'jouw' door 'mijn' vervangen, dan schrijf je 'jouw'.

Jou/jouw (mij/mijn)

Dit is jou/jouw boek.

Deze hond geeft jou/jouw een poot.

Waarom mag ik dit niet van jou/jouw?

Dat boek van (jou / jouw) is niet gekaft.

1. jou
2. jouw

Dit is (jou/jouw) moeder die dit doet.

1. jou
2. jouw

Nou, die vader van (jou / jouw) heeft ons allemaal perplex doen staan!

1. jou
2. jouw

U / Uw drankje is inmiddels niet meer zo koud.

1. U
2. Uw

Van (u / uw) had ik dat niet verwacht.

1. u
2. uw

Me/mij/mijn

Ik verveel me.

Ik realiseer me dat dit niet leuk is.

Ik schaam me voor die jongen.

Ik - me: 

zich vervelen, zich realiseren, zich bedenken: 

WELKE WOORDEN ZIJN WEDERKERENDE WERKWOORDEN?

1. wassen
2. ontfermen
3. verwennen
4. vergissen

(Me /Mij / Mijn) zusje is gisteren vijf jaar geworden.

1. Me
2. Mij
3. mijn