Stijlkwesties

Stijlkwesties
als- dan
dat- wat
u- uw; jou- jouw
waarmee - met wie
Adis
Hodžić
Anass
El
Mesbahi
Ashraf
el
Mesbahi
Aya
Khalaf
Basma
el
Mesbahi
Dion
Söhne
Hamza
Balci
Jade
Persoon
Jelle
van der
Geest
Jibril
Ameziane
Kasim
Loukili
Liam
Hommersom
Ouassim
Miloudi
Wessel
van
Leeuwen
Yaser
Schoemaker
Zeyd
Üzer
Mahmoud
Shaaban
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1-4

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Stijlkwesties
als- dan
dat- wat
u- uw; jou- jouw
waarmee - met wie
Adis
Hodžić
Anass
El
Mesbahi
Ashraf
el
Mesbahi
Aya
Khalaf
Basma
el
Mesbahi
Dion
Söhne
Hamza
Balci
Jade
Persoon
Jelle
van der
Geest
Jibril
Ameziane
Kasim
Loukili
Liam
Hommersom
Ouassim
Miloudi
Wessel
van
Leeuwen
Yaser
Schoemaker
Zeyd
Üzer
Mahmoud
Shaaban

Slide 1 - Slide

Doelen:
- De student kan verschillende stijlkwesties uitleggen
- De student kan verschillende stijlkwesties toepassen in mondeling en schriftelijk taalgebruik.
- De student bereidt zich voor op het examen schrijven 

Slide 2 - Slide

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Marc werkt even hard als Marika.
B
Marc werkt even hard dan Marika.

Slide 3 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik bel u op een ander kanaal als u gewend bent.
B
Ik bel u op een ander kanaal dan u gewend bent.

Slide 4 - Quiz

als- dan
Je gebruikt als of dan in een zin waarin je personen of dingen met elkaar vergelijkt.

Slide 5 - Slide

als- dan
Gebruik als:

  •  bij vergelijkingen met gelijkheid:
  1. Donna is even oud als Amber.
  2. Donna is net zo oud als Amber.
  3. Zijn haar is net zo lang als dat van Ewout.

Slide 6 - Slide

als- dan
Gebruik dan:

  • na een vergrotende trap: groter dan, meer dan, beter dan;
  • na ander, andere of anders:
  1. Hij kan geconcentreerder werken dan zijn buurvrouw.
  2. Lieke is groter dan Margot.
  3. Anders dan mijn zus houd ik erg van katten.
  4. Documenten worden soms op een andere plek opgeslagen dan u gewend bent.
  5. Het is een ander verhaal dan ik eerst dacht.

Slide 7 - Slide

als- dan
  • Bij vergelijkingen met 'zo' gebruik je altijd 'als':
  1. Een Macbook is bijna 2 keer zo duur als een android laptop.
  2. Mijn dochter eet lang niet zo graag groente als ik.

Slide 8 - Slide

Gebruik na als of dan het juiste woord voor de persoon.
Dit kun je controleren door de zin af te maken:
  1. Ik ben sneller dan jij (bent).
  2. Zij zijn even snel als wij (zijn).
  3. Een patiënt heeft het zwaarder dan jij (het hebt).

Slide 9 - Slide

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Mag ik jouw wat vragen?
B
Mag ik jou wat vragen?

Slide 10 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik wil u bedanken.
B
Ik wil uw bedanken.

Slide 11 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Mij moeder is de beste.
B
Mijn moeder is de beste.
C
Me moeder is de beste.

Slide 12 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Hier heb je de waardevolle spullen van jouw.
B
Hier heb je de waardevolle spullen van jou.

Slide 13 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Dat humeur van jouw staat me niet aan.
B
Dat humeur van jou staat met niet aan.

Slide 14 - Quiz

jou/ jouw, u/uw, mij/ mijn
  • Je gebruikt  jou, u en mij om naar personen te verwijzen.
  • Je gebruikt jouw, uw en mijn om bezit aan te geven. Je gebruikt dit altijd voor een zelfstandig naamwoord.
  1. Hij stuurde mij een appje.
  2. Ik geef u een gebakje.
  3. Hier heb je jouw pen.
  4. Mijn moeder is een vrolijke vrouw.

Slide 15 - Slide

jou/jouw, u/ uw, mij/ mijn
  • Als je bezit aangeeft in combinatie met het woord 'van' gebruik je jou, u en mij.
  1.  Die onvriendelijke toon van jou staat me niet aan. MAAR
    Jouw onvriendelijke toon staat mij niet aan.
  2. Dat is een goed idee van mij. MAAR
    Mijn idee is goed.

Slide 16 - Slide

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Dat is de vriend waarmee ik samen naar school reis.
B
Dat is de vriend met wie ik samen naar school reis.

Slide 17 - Quiz

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Het mes waarmee ik de ui snijd, is stomp.
B
Het mes met wie ik de ui snijd, stomp.

Slide 18 - Quiz

waarmee/ met wie
Je gebruikt waarmee als je verwijst naar dingen.
Je gebruikt met wie als je verwijst naar personen.

  1. De pen waarmee ik schrijf is erg prettig.
  2. De man met wie ik samenwerk, levert zijn werk niet in.

Slide 19 - Slide

Aan de slag met het oefenblad
Klaar? 
Nu Nederlands 3F -> Economie -> Lezen -> 1.2 opdracht 3 (tekst een boegbeeld  kan velen inspireren)

Slide 20 - Slide