Herhaling H3

Programma
1. huiswerk 3.4
2. start herhaling H3 - par 3.1 en 3.2
3. Maken oefen opgaven (= huiswerk)

1 / 47
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Programma
1. huiswerk 3.4
2. start herhaling H3 - par 3.1 en 3.2
3. Maken oefen opgaven (= huiswerk)

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Huiswerk
opg 41: zekerheden: je krijgt rente, je krijgt je geld terug, je spaarbedrag wordt niet minder
42: beleggen bij € 80.000,- aan spaargeld. Beleggen met geld dat je kunt missen
47: 1 PLN (Poolse Zloty) kost: 1 gedeeld door 4,20 = €0,24
        1 GBP (Britse Pond) kost: 1 gedeel door 0,79 =     € 1,27

Slide 3 - Slide

Huiswerk
49: a. DKK : 250 x 7,39 gedeeld door 1 = DKK 1.847,50
b.   PLN: 150 x 1 gedeeld door 4,20 = € 35,71
c. DRH: 1200 x 1 gedeeld door 11,24 = € 106, 76
d. TRL: 600 x 1 gedeeld door 2,82 = € € 212, 77
50: B: Amerikaan krijgt minder EURO voor zijn zelfde dollar
51a: je betaalt € 35,71      PLUS   € 4,-     =   € 39,71
    b: je ontvangt € 212,77  MIN    € 4,-     =   € 208,77

Slide 4 - Slide

de munt is goedkoper

De appels zijn goedkoper geworden.  
Voor € 1 kreeg ik eerst 3 appels,  
voor diezelfde € 1  krijg ik nu 5 appels 

Dus wisselkoers appels

Appels         U koopt                 3

wordt: 

Appels          U koopt                 5

Slide 5 - Slide

Herhaling H 3
Kernbegrippen op een rij 

Slide 6 - Slide

De Bank en jouw geld

Slide 7 - Slide

Directe en indirecte ruil
  • Directe ruil: het éne produkt/dienst voor de andere
  • Indirecte ruil: ruilen met geld

Slide 8 - Slide

Drie functies van geld
1. ruilen
2. rekenen
3. sparen

Slide 9 - Slide

Vormen van geld
1. Chartaal (munten en biljetten)

2. Giraal (geld op je bankrekening) 

Let op: geld op je spaarrekening hoort daar niet bij 

Slide 10 - Slide

Banksaldo berekenen?
  • Oud saldo (credit of debet)
  • plus alle ontvangen bedragen
  • min alle betalingen 
  • = nieuwe saldo 

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Waarom sparen?
Spaarmotieven:
  1. voor een doel (bv volgend jaar op vakantie)
  2. uit voorzorg (voor bv dingen die kapot gaan)
  3. voor de rente 

Slide 13 - Slide

Het belang van sparen voor de bank

Slide 14 - Slide

Rente berekenen
Op je spaarrekening staat € 2000,-. Je krijgt van de bank 2% rente per jaar.

Bereken het rentebedrag na drie jaar sparen:
a. met enkelvoudige rente
b. met samengestelde rente
timer
1:30

Slide 15 - Slide

Enkelvoudige rente (2%)
Spaarbedrag   rente             totaal
€ 2000               € 40,-            € 2.040
€ 2000               € 40,-            € 2.080
€ 2000               € 40,-            € 2.120

Samengestelde rente (2%)
€ 2000                € 40            € 2.040,00
€ 2040                € 40,80      € 2.080,80
€ 2080,80          € 41,62        € 2.122,42
Rente na 3 jaar:
€ 120
Rente na 3 jaar:
€ 122,42

Slide 16 - Slide

Rente: vast of variabel
  • Spaardeposito: rente staat vast, looptijd en bedrag staan vast

  • Spaarrekening: rente kan veranderen (=variabel), bedrag op je spaarrekening kan veranderen

Slide 17 - Slide

Wat voor soort ruil zie je hiernaast?
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil
C
Girale ruil
D
Chartale ruil

Slide 18 - Quiz

Als ik rood sta op mijn bankrekening dan is er sprake van
A
creditsaldo
B
credit card
C
afschrijvingen
D
debetsaldo

Slide 19 - Quiz

wanneer is er sprake van 'rente op rente'?
A
variabele rente
B
vaste rente
C
enkelvoudige rente
D
samengestelde rente

Slide 20 - Quiz

Op de spaarrekening staat € 1.500. De bank vergoedt 1,5% rente. Wat is het saldo na 2 jaar bij samengestelde rente?
A
€ 1.530,00
B
€ 1.515,00
C
€ 1.545,34
D
€ 1.522,50

Slide 21 - Quiz

Oefenopgaven 
en is gelijk huiswerk:

par 3.1 - pag 90: maken opdracht 3, 6, 10 (R), 12
par 3.2 - pag 91: maken 16, 18, 20, 22, 26 (R) en 27 (R)

Slide 22 - Slide

Lesprogramma
  1. Huiswerk - oefenopgaven 3.1 en 3.2
  2. Lesdoelen voor vandaag
  3. Herhaling 3.3 en 3.4
  4. Quiz

Slide 23 - Slide

Regels in de klas
1. telefoontje in de tas
2. tassen van tafel
3. boek en schrift op tafel
4. stilte bij uitleg

Slide 24 - Slide

Huiswerk - oefenopgaven
3 a juist, b onjuist , c onjuist, d juist 
Ze hoeven het geld niet te tellen.
- Ze hoeven geen wisselgeld te geven.
- Minder risico bij overvallen
10 a € 455,24 − € 48,24 −  € 79,95 = € 327,05
b € 221,78 + € 200 − € 550 = − € 128,22. 
In de min, dus een debetsaldo,

12

Slide 25 - Slide

Huiswerk deel 2
12 - Je betaalt aan het eind van de maand alles in één keer.
     -  Je betaalt in termijnen terug.
16    Spaarmotieven??
18   Variabele rente, want de rentestand verandert elke keer
20  a spaardeposito
   b spaarrekening   c spaarrekening 
22  Inflatie is ongunstig want spaargeld is na een jaar 2% minder waard geworden.


Slide 26 - Slide

Huiswerk deel 3
26   € 4.100 en 3,2%.  Enkelvoudige rente na drie jaar...
1% = € 4.100 / 100 =€ 41,00       3.2% = 3,2 x € 41 = € 131,20 per jaar
na drie jaar: € 131,20 x 3 = € 393,60
27   jaar       spaarbedrag         rente                  totaal       
         1              € 4.100                 € 131,20           € 4.231,20
         2             € 4.231,20           € 135,40          € 4.366,60
         3             € 4.366,60          € 139,73          € 4.506,33       € 406,33

Slide 27 - Slide

Herhaling H2 - deel 2
Lesdoelen

  1. soorten lening & kosten van een lening
  2. vormen van beleggen & voor- en nadelen
  3. vreemde valuta - hoe om te rekenen

Slide 28 - Slide

Lenen

Slide 29 - Slide

Geld lenen kost geld
  • Lening noem je ook wel krediet.
  • De rente die je betaalt noem je ook wel 'kredietkosten'
Berekening:
totaal terugbetaalde bedrag (som van alle terugbetalingen)
geleende bedrag
-------------------------  min
kredietkosten

Slide 30 - Slide

Voorbeeld
Je leent € 3.000,- en betaalt terug in maandelijkse termijnen van € 95. De looptijd is drie jaar. 

Totaal terugbetaald: 36 maal € 95 = € 3.420,-
Bedrag van de lening:                              € 3.000,-
Kredietkosten:                                             €     420,-

Slide 31 - Slide

Waarom lenen? 
Ook wel leenmotieven genoemd......
1. tijdelijk geldtekort
2. nu kopen van een consumptiegoed (bv TV)
3. onverwacht geld nodig
4. kopen van een huis

Slide 32 - Slide

Krediet (lening) vormen
1. persoonlijke lening: je betaalt een vast bedrag terug elke maand
2. doorlopend krediet; wat je hebt afgelost mag je opnieuw lenen
3. salariskrediet;  hoogte van de lening afhankelijk van je salaris

Slide 33 - Slide

Beleggen
Beleggen

Slide 34 - Slide

Wat is beleggen
  • kopen van aandelen
  • daarmee word je voor een stukje eigenaar
  • van belang > de beurs koers

bedrijf            beurskoers

bedrijf            beurskoers

Slide 35 - Slide

Voor en nadeel
                      Kan meer opleveren dan rente


                       Het kan minder waard worden / geld verliezen

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Vreemde valuta
Vreemd geld. 
Wisselkoers
Geeft de verhouding tussen de euro en vreemde valuta aan
Provisie
Een vergoeding voor de diensten van de bank

Slide 38 - Slide

Vreemde Valuta
Wisselkoers: verhouding tussen € en de vreemde valuta
twee koersen: aankoop en verkoop
Hulpmiddel: gebruik de verhoudingstabel

Slide 39 - Slide

Omrekenen: hoe doe je dat?
 wisselkoers euro                               u koopt                   u verkoopt
Denemarken - kroon (DKK)               7,39                              7,48

Voor vakantie naar Denemarken wil je € 200,- omwisselen. Hoeveel DKK krijg je van de bank?
DKK 1.478,-

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Omrekenen: hoe doe je dat?
wisselkoers euro                               u koopt                   u verkoopt 
Denemarken - kroon (DKK)               7,39                              7,48

Aan het einde van de vakantie heb je DKK 80,- over. Hoe veel euro krijg je hiervoor terug van de bank?
€ 10,70

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Slide

Koers van Turkse Lira (TRL) is:
koop: 6,33 verkoop 6,55
Voor vakantie wil je TRL 500 meenemen.
Hoeveel betaal je hiervoor bij de bank?
A
€ 3.165
B
€ 76,33
C
€ 3.275
D
€ 78,99

Slide 44 - Quiz

Wat brengt minder risico met zich mee. Beleggen in ...
A
Obligaties
B
Aandelen

Slide 45 - Quiz

Je wilt iets kopen voor € 1.597,- het termijn bedrag is € 50,- en de looptijd is 3 jaar.
Leerdoel 18
A
De kredietkosten zijn € 1.800,-
B
De kredietkosten zijn € 203,-
C
De kredietkosten zijn € 1.447,-
D
De kredietkosten zijn € 150,-

Slide 46 - Quiz

Provisie of transactiekosten zijn:
A
Een vergoeding voor de diensten van de bank
B
De wisselkoers
C
Vreemde valuta
D
Beleggen

Slide 47 - Quiz