S14 - Spreekwoorden, zegswijzen en gezegden

1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

'Nederlandse Spreekwoorden'
Pieter Bruegel de Oude was een schilder uit de 16de eeuw. Hij staat bekend om zijn schilderijen van boerentaferelen. Ze noemen hem daarom ook wel eens 'Boeren-Bruegel'. Op één van zijn schilderijen kan je meer dan 125 Nederlandse uitdrukkingen vinden. 

Slide 2 - Slide

S14 - Spreekwoorden, zegswijzen en gezegden

Slide 3 - Slide

Waarom moet ik dit kennen/kunnen?
Spreekwoorden, zegswijzen en gezegden dragen bij tot een gevarieerde woordenschat.

Ze hebben ook een emotionele waarde. Zo kan je met metaforen werken waarmee je een bepaalde associatie kunt oproepen.

Bovendien zijn levenswijsheden (ervaringen en observaties) op deze manier samengevat in kant-en-klare zinswendingen.




Slide 4 - Slide

Doelen
1. Je kent het verschil tussen een spreekwoord, gezegde en uitdrukking.
2. Je kent de betekenis van enkele spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen.
3. Je kent het verschil tussen een spreekwoord, een gezegde en een zegswijze.
4. Je kent de betekenis van de verschillende uitdrukkingen die in dit leertraject aan bod komen.
5. Je kunt de verschillende uitdrukkingen aanvullen, verklaren en zelf correct gebruiken in een nieuwe context.

Slide 5 - Slide

Uitdrukkingen

De term 'uitdrukking' is het meest algemeen. 
Het is een overkoepelend begrip voor alle vaste verbindingen met een figuurlijke betekenis. 

Slide 6 - Slide

Is de volgende uitspraak letterlijk of figuurlijk?

"Je moet dat nu eens goed in je oren knopen, dat je op tijd moet komen."
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 7 - Quiz

Is de volgende uitspraak letterlijk of figuurlijk?

"Dat nieuws ging als een lopend vuurtje rond!"
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 8 - Quiz

Is de volgende uitspraak letterlijk of figuurlijk?

"Mijn broer krijgt de baard in de keel."
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 9 - Quiz

Is de volgende uitspraak letterlijk of figuurlijk?

"Helaas was er geen kat op de receptie."
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 10 - Quiz

Letterlijk en figuurlijk taalgebruik
Letterlijk taalgebruik =  taalgebruik waarbij je precies bedoelt wat er staat

Figuurlijk taalgebruik = taalgebruik waarbij je niet precies bedoelt wat er staat

Slide 11 - Slide

Uitdrukkingen
Een uitdrukking is een vaste verbinding van woorden met een figuurlijke betekenis.

Er zijn drie verschillende soorten van uitdrukkingen:
- spreekwoorden
- zegswijzen
- gezegden

Slide 12 - Slide

Welke van de volgende antwoorden is een spreekwoord?
A
Spreken is zilver, zwijgen is goud.
B
Een waarheid als een koe
C
Door de vingers zien

Slide 13 - Quiz

Welke omschrijving past dan bij een spreekwoord?
A
Dit is een onveranderlijke zin met een levenswijsheid in.
B
Dit is een groep woorden die in een vaste volgorde bij elkaar staan.
C
Je kan de woordvolgorde en het werkwoord aanpassen om in de zin te passen.

Slide 14 - Quiz

Spreekwoorden
Een spreekwoord is een zin die begint met een hoofdletter en eindigt met een leesteken. De vorm verandert nooit.

Voorbeeld:
De appel valt niet ver van de boom.

Slide 15 - Slide

Wat is de betekenis van de onderstaande spreekwoorden?
Blaffende honden bijten niet.
Wie bij de hond slaapt, krijgt zijn vlooien.
Rome is niet op één dag gebouwd.
Als er één schaap over de dam is, volgen er meer.
Zij die het hardst roepen, zijn het minst gevaarlijk.
Als je vaak met iemand omgaat, neem je zijn slechte eigenschappen over.
Leer geduld hebben, overhaast niets.
Als één persoon iets nieuws probeert, durven de anderen het ook wel.

Slide 16 - Drag question

Welke van de volgende antwoorden is een zegswijze?
A
Rome is niet op één dag gebouwd.
B
Als een lopend vuurtje
C
Door de mand vallen

Slide 17 - Quiz

Welke omschrijving past dan bij een zegswijze?
A
Dit is een onveranderlijke zin met een levenswijsheid in.
B
Dit is een groep woorden die in een vaste volgorde bij elkaar staan.
C
Je kan de woordvolgorde en het werkwoord aanpassen om in de zin te passen.

Slide 18 - Quiz

Zegswijzen
Een zegswijze kan deel uitmaken van een zin. Je kan een zegswijze ook in zinsvorm zetten. Hij bevat een werkwoord en het persoonlijk voornaamwoord (o), het werkwoord (pv) en de bezittelijke voornaamwoorden zijn aanpasbaar.

Voorbeeld: 'haar op de tanden hebben' of in aangepaste vorm: Zij had haar op haar tanden. Ik heb geen haar op mijn tanden.

Slide 19 - Slide

Wat is de betekenis van de onderstaande zegswijzen?
Tegen de muur lopen
Door de vingers zien
Achter het net vissen
Een stok in het wiel steken
De kat de bel aanbinden
Het onmogelijke proberen
Een kans mislopen
Iets tegenwerken
Als eerste aan iets beginnen
Iets oogluikend toestaan

Slide 20 - Drag question

Welke van de volgende antwoorden is een gezegde?
A
Daar lusten de honden geen brood van.
B
Zo mak als een lammetje
C
Tegen de muur lopen

Slide 21 - Quiz

Welke omschrijving past dan bij een gezegde?
A
Dit is een onveranderlijke zin met een levenswijsheid in.
B
Dit is een groep woorden die in een vaste volgorde bij elkaar staan.
C
Je kan de woordvolgorde en het werkwoord aanpassen om in de zin te passen.

Slide 22 - Quiz

Gezegden
Een gezegde is onveranderlijk en bestaat dus uit een vaste uitdrukking. Het bevat geen werkwoord en is dus geen echte zin. Een gezegde heeft een figuurlijke betekenis.

Voorbeelden:
- oost west, thuis best
- in hart en nieren
- met hart en ziel



Slide 23 - Slide

Wat is de betekenis van de onderstaande gezegden?
Boter bij de vis
Een waarheid als een koe
Zo mak als een lammetje
Een pilarenbijter
Als een lopend vuurtje
Een schijnheilig persoon
Betalen bij levering
Iets dat overduidelijk waar is
Zich snel verspreidend
Heel gedwee, meegaand

Slide 24 - Drag question