5.1 Wanneer de / het?
5.2 Wel of geen -e bij een bijvoeglijk naamwoord?
5.3 Wanneer -e of -en? (alle / allen, beide/ beiden)
5.4 Wanneer als / dan + persoonlijk voornaamwoord?
5.5 Wanneer zeg je 2x hetzelfde?
Reflectie: Wat ga je nog oefenen voor de toets?
Hoe ga je het oefenen aanpakken?