Het ... overhemd hangt in de kast (wit/witte)
Deze straat is erg ... in de ochtend (druk/drukke)
Ik drink graag ... thee (groen/groene)
De markt in Rotterdam is ... (groot/grote)
Er is in de herfst een ... vakantie (kort/korte)
Ik heb een goed ... tandarts (goed/goede)
Wij hebben een ... kat (grijs/grijze)
Er zijn vijf ... eilanden (klein/kleine)