6. Hoofdstuk 3 kvb1

• Maritiem
• MBO
• Studiejaar 3

Wat zijn de kenmerken van een koufront?

1. (zware) buien
2. (gestadige) regen
3. dalende barometer

Als de isobaren ver van elkaar af liggen dan kunt u in dat gebied verwachten:

1. Een zware storm
2. Veel wind
3. Een zwakke wind
4. Veranderende wind

De wind is noordoost.
De wind waait dan:

1. Van het zuidoosten naar het noordwesten
2. Van het noorden naar het zuiden
3. Van het noordwesten naar het zuidoosten
4. Van het noordoosten naar het zuidwesten

Bij een aanlandige wind ontstaat opstuwing van het water, daardoor worden vaste bruggen:

1. Hoger
2. Lager
3. Breder
4. Smaller

Een schip ligt stuurboord afgemeerd, met een wind op de kont, welke landvasten staan strak?

1. voortros + voorspring
2. voortros + achterspring
3. achtertros + achtersping
4. achtertros + voorspring

Stuurboord is:

1. De linkerzijde van het schip
2. De rechterzijde van het schip
3. De voorzijde van het schip
4. De achterzijde van het schip

Een schip vaart in het SIGNI-betonningssysteem een haven uit.
Op dit plaatje staat een fout.
Welke fout staat er op dit plaatje?

1. De rode en groene tonnen liggen aan de verkeerde oeverzij.
2. De volgorde van de nummering van de tonnen staan in de verkeerde richting.
3. De rode tonnen moeten zijn voorzien van even- en de groene van oneven nummers.
4. De rode tonnen moeten spits zijn aan de bovenzijde en de groene stomp.

Een linkse schroef draait:

1. Rechtsom als de boot vooruit vaart
2. Linksom als de boot vooruit vaart
3. Rechtsom als de boot achteruit vaart
4. Linksom als de boot achteruit vaart

1. Tankzeef         4. Opvoerpomp              7. Invoer                       10. Verstuiverfilter

2. Groffilter         5. Fijnfilter                        8. Verstuiver               11. Ontluchtingspijpje

3. Inspuitpomp 6. Ontluchtingsnippel  9. Terugvoerleiding  12. Tank

(1 Afsluiter, 2 wierpot, 3 impellerpomp, 4 motor, 5 keerkoppeling, 6 uitlaadsysteem.

(1 Buisen systeem, 2 waaierpomp, 3 motor, 4 droge uitlaad, 5 keerkoppeling.

Wat is het voordeel van een buitenboordmotor t.o.v. een binnenboordmotor

1. het type brandstof dat gebruikt wordt
2. de koeling van de motor
3. de draaibare opstelling van de buitenboordmotor

Waarom is een dieselmotor veiliger dan een benzinemotor?

1. heeft geen elektrische ontstekingsinstallatie
2. slaat niet zo gauw af
3. brandstoftank zit meestal goed gescheiden van de motor
4. gebruikt minder vluchtige brandstof

De brandstof in de cilinder van een benzinemotor explodeert door:

1. een waakvlam
2. het vuursteenmechanisme van de bovenliggende nokkenas
3. de gloeispiraal
4. de elektrische vonk van de bougie

Hoe handelt men als , door het wegvallen van de waterkoeling, de motor oververhit wordt?

1. koeling herstellen met stationair draaiende motor
2. koeling herstellen nadat de motor zo snel mogelijk is afgekoeld
3. koeling herstellen nadat de motor zo langzaam mogelijk is afgekoeld
4. binnen het halfuur is er nog niets aan de hand

Waartoe dient de motorkoeling aan boord van een motorboot?

1. ter voorkoming van brand
2. om te voorkomen dat de motor zwart gaat roken
3. om te voorkomen dat de brandstof te heet wordt
4. om de motor op de juiste temperatuur te houden

Wanneer moet je de koeling van de motor controleren?

1. bij het starten van de motor
2. bij het lopen van de motor
3. bij het stoppen van de motor
4. bij het starten en tijdens het lopen van de motor

Een wierfilter dient om:

1. te voorkomen dat er vuil in het koelysteem komt
2. het water in een gesloten koelsysteem te filteren
3. vuil uit de smeerolie te filteren

Als een goed afgestelde binnenboordmotor op bedrijfstemperatuur is, is de kleur van de uitlaatgassen:

1. kleurloos
2. lichtblauw
3. lichtgrijs
4. donker

Wat is de belangrijkste reden om te zorgen voor voldoende luchttoevoer in de motorruimte?

1. goede afvoer van eventuele uitlaatgassen
2. anders wordt de motor te warm
3. als de motor niet voldoende verse lucht krijgt loopt deze niet goed

Een gasdetector is uitgerust met één of meer sensoren.
Deze sensor(en) dien(t)en geplaatst te worden:

1. in het laagst gelegen gedeelte van de ruimte waarin het gastoestel is geplaatst
2. zo dicht mogelijk bij de stuurstand
3. zo dicht mogelijk bij een gebruikstoestel
4. in de leiding in de gasbun

Accubatterijen om motoren te starten hebben een bepaalde capaciteit.
Dit wordt aangegeven met:

1. Volt (V)
2. Ampere-uur (Ah)
3. Ampere (A)
4. Ohm

Wanneer een kabelhaspel als verlengsnoer gebruikt wordt dan:

1. mag de kabel op de haspel blijven zitten als de te overbruggen afstand klein is
2. moet de kabel helemaal afgerold zijn bij elk gebruik
3. moet de kabel zoveel mogelijk afgerold worden maar de kabel mag wel in bochten blijven liggen

In de tekening rechts zijn de accubatterijen zo geschakeld dat de spanning tussen de rode en zwarte draad gelijk is aan:

1. 12 V
2. 24 V
3. 48 V

Als op de Gelderse IJssel of op de Maas gevreesd wordt dat de bedoeling van het opvarende schip niet door het afvarende schip begrepen wordt, moet het opvarende schip - als het voorbijvaren bakboord op bakboord moet gebeuren - het volgende sein geven:

1. één korte stoot
2. één lange stoot en één korte stoot
3. twee korte stoten
4. drie korte stoten

Wat is juist volgens het Rijnvaartpolitiereglement (RPR)?

1. Doris moet voorrang verlenen aan Karel, omdat Dorus klein is en Karel groot
2. Karel moet voorrang verlenen aan Dorus, omdat Dorus op het hoofdvaarwater vaart
3. Karel moet voorrang verlenen, omdat het B.9a-teken is geplaatst
4. Dorus moet voorrang verlenen aan Karel, omdat Karel van stuurboord nadert

Water is als blusmiddel alleen geschikt bij:

1. Klasse A-branden
2. Klasse B-branden
3. Klasse C-branden
4. Klasse D-branden

Welke van de afgebeelde (vest)labels zijn reddingsvesten?

1. Label 1,2,3 en 4
2. Label 1,2 en 3
3. Label 3 en 4
4. Label 2,3 en 4

Dit is een:

1. verbindingsstuk voor de bliksemafleider
2. schotdoorvoer voor een gasleiding
3. koppelstuk voor de dieselleiding

Artikel 25 SRW.
De lichten zoals weergegeven op nevenstaande tekening zijn op de Westerschelde:

1. voorgeschreven voor zeilschepen van 20 meter of meer.
2. voorgeschreven voor zeilschepen korter dan 20meter.
3. toegestaan voor zeilschepen korter dan 20 meter.

Groot zeilschip Y wil de haven verlaten en daarna naar bakboord. Wat bepaalt het BPR?

1. Y mag medewerking verlangen van schip X. Schip X moet meewerken
2. Schip X moet voorrang verlenen omdat Y voor hem van SB nadert
3. X moet voorrang verlenen aan Y omdat X klein is en Y groot.
4. Y moet voorrang geven aanX omdat X op het hoofdvaarwater vaart