Adjectives + Adverbs

• Engels
• Middelbare school
• vmbo t, havo, vwo
• Leerjaar 2

ADJECTIVES + ADVERBS

Lesson Goals

At the end of the lesson you:

Know what adjectives and adverbs are

Know the difference between adjectives and adverbs

Can use adjectives in a sentence

Can use adverbs in a sentence

Can make adverbs out of adjectives.

Know where adverbs go in sentences.

Adjectives = bijv nw

Een bijvoeglijk naamwoord gebruik je om iets of iemand 

te omschrijven. Een bijvoeglijk naamwoord wordt vaak gevolgd door een zelfstandig naamwoord.

That is an amazing girl.

We all love that funny movie.

I think he is a terrible teacher.

Adverb = bijwoord

Een bijwoord gebruik je om aan te geven HOE iemand iets doet. Een bijwoord omschrijft vaak een werkwoord, maar ook een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord of de hele zin.

                                                                                    Mary sings wonderfully.

                                                     My grandparents talk incredibly loudly.

                            I am eating an amazingly delicious steak right now.

                                                         Hopefully, she will call me back later.

Hoe maak je een bijwoord?

Bijvoeglijk naamwoord + LY

IC - ALLY

(fantastic - fantastically)

Y - ILY

funny - funnily

Spelling adverbs 

Uitzonderingen:

good - well

fast - fast

hard - hard (= hard)

hardly = nauwelijks

daily - daily

friendly - in a friendly manner

DUS...

Ron is a careful driver.

Ron drives carefully.

My aunt always cries very ___!

1. loud
2. loudly

Do you know that ___ song?

1. wonderful
2. wonderfully

___, my mum will buy me some birthday presents!

1. Hopeful
2. Hopefully

Wow, Justin sings ___!
I absolutely love him. (fantastic)

I am going to be ____ for school! (late)

Vinny plays rugby very ____. (good)

Waar moet de adverb in de zin

Place of adverb

Let op! 

bij een vorm van to be (am/are/is) komt de adverb na dit hulpwerkwoord.

She is usually on time. 

We are never this excited to do homework!

Write the sentence with the adverb:
ran / quickly / The dog / to the gate.

Write the sentence with the adverb:
bakes / usually / she / carefully

Write the sentence with the adverb:
very / The dog / is / playful.

Lesson Goals

At the end of the lesson you:

Know what adjectives and adverbs are

Know the difference between adjectives and adverbs

Can use adjectives in a sentence

Can use adverbs in a sentence

Can make adverbs out of adjectives.

Know where adverbs go in sentences.

Ik heb de lesdoelen bereikt, ik snap adverbs/adjectives.

1. Ik snap het helemaal!
2. Ik snap het bijna, met de opdrachten moet het lukken.
3. Ik snap het bijna, graag herhalen.
4. Ik snap het niet en wil graag hulp bij de opdrachten.

Get to work

Next slides have extra practice & explanation

Ga aan de slag met opdracht 43&44

Klaar? Maak opdracht

40,41,42,45

Extra oefenen met 

de adjectives & adverbs?

Klik op deze link!