Oefenen en leren

Oefenen
Vandaag oefen je de woorden 

Weet jij wat de Engelse vertaling van het Nederlandse woord?


Kies het juiste antwoord
1 / 41
next
Slide 1: Slide
EngelsPraktijkonderwijsLeerjaar 2

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Oefenen
Vandaag oefen je de woorden 

Weet jij wat de Engelse vertaling van het Nederlandse woord?


Kies het juiste antwoord

Slide 1 - Slide

Achter
A
behind
B
behand
C
behond
D
behund

Slide 2 - Quiz

Achter
A
behind
B
behand
C
behond
D
behund

Slide 3 - Quiz

Blauw
A
Red
B
Green
C
Blue
D
Grey

Slide 4 - Quiz

Mooi!
A
great
B
nice
C
sad
D
good

Slide 5 - Quiz

niet aanraken!
A
Don't touch it!
B
Don't sweat it!
C
Don't look at it!
D
Look uit!

Slide 6 - Quiz

Een beetje
A
small
B
few
C
a lot
D
a little

Slide 7 - Quiz

hamburger
A
hem burger
B
chicken burger
C
bacon burger
D
hamburger

Slide 8 - Quiz

Huis
A
hotel
B
house
C
flat
D
villa

Slide 9 - Quiz

lucht
A
cloud
B
sky
C
rain
D
wolken

Slide 10 - Quiz

luister
A
speak
B
quiet
C
listen
D
quite

Slide 11 - Quiz

het weer
A
the sky
B
the sun
C
the weather
D
the rain

Slide 12 - Quiz

vliegtuig
A
bird
B
elevator
C
plane
D
friend

Slide 13 - Quiz

wachten
A
busy
B
wait
C
boring
D
fun

Slide 14 - Quiz

vriend
A
BFF
B
nice!
C
enemy
D
friend

Slide 15 - Quiz

Schreeuwen
A
screaming
B
being quiet
C
listening
D
speaking

Slide 16 - Quiz

moe
A
busy
B
nice
C
friend
D
tired

Slide 17 - Quiz

Zij zijn aan het werk
A
they are working
B
they are speaking
C
they are listening
D
they are busy

Slide 18 - Quiz

Zij heeft honger
A
she is thirsty
B
she is hungry
C
she has honger
D
he has dorst

Slide 19 - Quiz

Wat is ''moeilijk'' in het Engels?
A
Difficult
B
Simple
C
Improve
D
Move

Slide 20 - Quiz

Hoe heten je ouders in het Engels?
A
Olders
B
Elders
C
Pairants
D
Parents

Slide 21 - Quiz

Vertaal:
Kleindochter
A
grandson
B
granddaugter
C
granddaughter
D
grandaughter

Slide 22 - Quiz

Wat betekent: ''Throw higher?''
A
Kan je hoger?
B
Gooi hoger
C
Hoe hoog is het?
D
Gooi lager

Slide 23 - Quiz

Wat betekent: ''You can do it!''?
A
Ga ervoor!
B
Je kunt het!
C
Je kan het niet!
D
Kan je het?

Slide 24 - Quiz

Vertaal:
stiefmoeder
A
stepmother
B
stephmother
C
stepmoter
D
stephmoter

Slide 25 - Quiz

Vertaal: broer
A
Bro
B
Brother
C
Broether
D
Brather

Slide 26 - Quiz

Wat betekent het woord
"pets"?
A
dieren
B
huisdieren
C
petten
D
vee

Slide 27 - Quiz


lachen
A
give
B
smile
C
surprise
D
sing

Slide 28 - Quiz

Wat betekent het Engelse woord:

write
A
schrijven
B
andere
C
meer
D
optreden

Slide 29 - Quiz

Wat is "kikker" in het Engels?
A
lizard
B
snail
C
snake
D
frog

Slide 30 - Quiz

Wat is vrolijk in het
Engels
A
Hurt
B
Happy
C
Crazy
D
Cheerful

Slide 31 - Quiz

Wat is een leerkracht in het Engels?
A
Pupil
B
pupils
C
teacher
D
teachers

Slide 32 - Quiz

Hoofd in het engels is...
A
shoulder
B
head
C
haad
D
heed

Slide 33 - Quiz

Wat is 'hond' in het Engels?
A
Cat
B
Elephant
C
Dog
D
Goat

Slide 34 - Quiz

Wat is 'oranje' in het Engels?
A
Blue
B
Green
C
Orange
D
Yellow

Slide 35 - Quiz

Wat is 'varken' in het Engels?
A
Pig
B
Frog
C
Monkey
D
Dog

Slide 36 - Quiz

Wat is "koe" in het Engels?
A
cow
B
couw
C
caw
D
coow

Slide 37 - Quiz

Wat is 'rood' in het Engels?
A
Blue
B
Green
C
Red
D
Yellow

Slide 38 - Quiz

Vraag 6: Hoe schrijf je ''goedemorgen'' in het Engels?
A
Good Evening
B
Good Night
C
Good Morning
D
Good Bye

Slide 39 - Quiz

wat is: broek, in het Engels?
A
trousers
B
pants
C
leggings
D
jeans

Slide 40 - Quiz

Wat is 'oranje' in het Engels?
A
Blue
B
Green
C
Orange
D
Yellow

Slide 41 - Quiz