Passé composé met avoir of être

Passé composé
1 / 21
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Passé composé

Slide 1 - Slide

Lis le texte
On a passé une belle journée. Il a fait beau et chaud, 24 degrés! Le matin, on a fait du canoë sur la rivière. On a fait aussi un clip. Le résultat est super! Regarde notre clip sur Youtube. Moi, j'ai filmé le clip. Le soir, nous avons mangé de la pizza. Et après, j'ai fait du foot avec les filles. Nous avons gagné. Nous sommes les meilleures!

Slide 2 - Slide

Speelt dit verhaal zich af in het heden, verleden of de toekomst?
A
Verleden
B
Heden
C
Toekomst

Slide 3 - Quiz

Lesdoel
Aan het einde van deze les heb je de passé composé herhaald en geoefend

Slide 4 - Slide

Wat weet je al/nog van
 de passé composé?

Slide 5 - Mind map

Le passé composé
Voltooid Tegenwoordige Tijd (VTT)
- Duidt op een voltooide handeling
Ik heb een appel gegeten (en daar ben ik klaar mee)

Slide 6 - Slide

Uit hoeveel delen bestaat de passé composé?
A
1
B
2

Slide 7 - Quiz

Passé Composé

Onderwerp + Hulpwerkwoord + Voltooid deelwoord 

 Hulpwerkwoord: être & avoir

Slide 8 - Slide

Ik heb een ijsje gegeten.
heb > hebben = avoir

Ik ben in het water gevallen.
ben > zijn = être 

avoir & être = hulpwerkwoorden (auxiliaires)

Slide 9 - Slide

Welk hulpwerkwoord gebruik je in de passé composé voor bijna 95% van de werkwoorden?
A
être
B
avoir

Slide 10 - Quiz

Hoe maak je van het werkwoord 'rester' een voltooid deelwoord?

Slide 11 - Open question

Bij welk hulpwerkwoord moet je eventueel extra letters plaatsen achter het voltooid deelwoord?
A
être
B
avoir

Slide 12 - Quiz

Jij hebt gedanst

Slide 13 - Open question

Passé composé - volt. dw.
Wanneer het werkwoord in de passé composé wordt vervoegd met het hulpwerkwoord être past het voltooid deelwoord zich aan het onderwerp. Kijk goed naar deze voorbeelden:
  • Il est allé au collège. Hij is naar school gegaan. 
  • Elle est allée au collège. Zij is naar school gegaan. 
  • Ils sont allés au collège. Zij zijn naar school gegaan. 
  • Elles sont allées au collège. Zij zijn naar school gegaan. 


Slide 14 - Slide

WANNEER ETRE OF AVOIR?


Het Etre-Huis

Slide 15 - Slide

Daisy (manger - eten) au restaurant en France
A
a mangé
B
a mangée
C
est mangé
D
est mangée

Slide 16 - Quiz

Tu (faire - doen/maken) tes devoirs?
A
as fairé
B
as fait
C
as faié
D
as faite

Slide 17 - Quiz

Daisy (partir - vertrekken) en France
A
est partie
B
est parti
C
a partie
D
a parti

Slide 18 - Quiz

Elles...
(passé composé)
A
sont partie
B
sont partise
C
sont parties
D
sont partis

Slide 19 - Quiz

Lisa ___ ___ (aller) à Paris.

Slide 20 - Open question

Slide 21 - Slide