3D Dienstag, den. 13. Mai 2024 Kapitel 5

Zukunft
1 / 23
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 23 slides, with text slides.

Items in this lesson

Zukunft

Slide 1 - Slide

Dienstag, den 13. Mai 2025 
  • Willkommen
  • Was bedeuten diese Sätze??
  • Nachsehen Aufgaben Woche 19
  • Lernliste
  • Ziele
  • Wichtige Aufgaben!!!
  • Grammmatik: Wiederholungsaufgaben
  • Stark oder schwach?
  • Hausaufgaben Woche 20
  • Zum Schluss

Slide 2 - Slide

Was bedeuten diese Sätze?
Leseverstehen => laatste toetsweek!

Slide 3 - Slide

Nachsehen Aufgaben Woche 19
Aufgabe 33 Seite 74 (in schrift)
Aufgaben 39 t/m 41 Seiten 78-79

Slide 4 - Slide

Lernliste   Seite 89
D Lesen und H Lesen





Slide 5 - Slide

Ziele

  • Du lernst die Wörter aus der Lernliste.
  • Du kannst starke Verben mit a und e im Verbstamm anwenden.
  • Du kannst Fragen stellen und beantworten.

Slide 6 - Slide

Aufgabe 35: Berufe      Seite 75
Wie heißen die Berufe????

Slide 7 - Slide

Aufgabe 37:      Seite 76
Wichtige (welke opleiding of studie past daarbij). Kies uit: ..................................

Slide 8 - Slide

Grammatik   Seiten 136-138
Wiedeholungsaufgaben selbständig machen:
  • Aufgaben 1, 2, 4 und 5
  • Fertig: Lernen Lernliste, Lernen Grammatik, Lernen Sprachmittel. Siehe links Teamstegel
  • Gesprechen Aufgaben 1, 2, 4 und 5
timer
1:00

Slide 9 - Slide

Grammatik Kapitel 5
  • Bij welke persoonlijke voornaamwoorden verandert er iets in de stam?
  • Wanneer krijg je een i in de stam? Wanneer ie?
  • Sterke ww met e in stam => noem werkwoorden met uitzonderingen? 
  • Sterke ww met a in stam => wat gebeurt er bij du er sie es man?
  • Welke sterke ww krijgen ook een Umlaut " bij du er sie es man?
  • In Teamstegel 3D ook nog LessonUp met uitleg en oefeningen!

Slide 10 - Slide

  • gehen
  • anfangen
  • treffen
  • tragen
  • wandern
  • sehen
  • helfen
  • träumen
  • lesen
  • lernen
  • regnen
  • halten
  • sprechen
  • gefallen





1e Stark oder schwach?       

2e Bij sterk: Wat gebeurt er bij du/er/sie/es?

3e Wat kun je eventueel verder vertellen over dit sterke werkwoord?

Slide 11 - Slide

Aufgabe 42        Seiten 79-80
  • Aufgabe 42 selbständig machen
Werkwoord gaan. In NLD ik ga dit/dat ....
Gaan gebruiken we in het Duits minder vaak!!
Hoe gaat het dan in het Duits???
  • Fertig (klaar): Lernen Lernliste, Sprachmittel, Grammatik'
  • Besprechen Aufgabe 42
timer
1:00

Slide 12 - Slide

Hausaufgaben Woche 20
L Lernliste Seite 88 helemaal
L Lernliste Seite 89 helemaal D->NL 
L Grammatik Seite 90 + kopie met aantekeningen 
L Sprachmittel Seiten 73 + 91 + link StudyGo
L Aufgaben 35 und 37


Slide 13 - Slide

Zum Schluss

Slide 14 - Slide

Grammatik   Seiten 138-139
Wiedeholungsaufgaben selbständig machen:
  • Aufgaben 6 t/m 8
  • Fertig: Lernen Lernliste, Lernen Grammatik, Lernen Sprachmittel. Siehe links Teamstegel
  • Gesprechen Aufgaben 6 t/m 8
timer
1:00

Slide 15 - Slide

Hören        Seiten 60-61
Aufgabe 12: Wochenendtipss
Vor dem Hören/Hören/Nach dem Hören

Aufgabe 13: Bedeutungen verbinden
Verbinde die Wörter und Sätze mit der richtigen Umschreibung.
timer
1:00

Slide 16 - Slide

Grammatik Kapitel 4
der Gruppe
Näher erklaren + verteilen Informationen 

  • Selbständig machen Aufgaben 18 und 19 Seite 25 
  • Fertig: Machen Hausaufgaben, lernen Lernliste Seiten 88-89
  • Besprechen Aufgaben 18 und 19


Slide 17 - Slide

Stappenplan Kapitel der- en ein-Gruppe
  1. Wat is het lidwoord? (regels der die das, Lernliste Kapitel 4)
  2. Heb ik te maken met de der- of met de ein-Gruppe?
  3. Zit er een voorzetsels 3e of 4e naamval in de zin?
  4. Zit er een werkwoord 3e naamval in de zin?
  5. Nee, dan zinnen ontleden:
  • onderwerp
  • lijdend vw
  • meewerkend vw: Zet aan wie of voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
Eventueel vertalen van lidwoorden, een, geen, bezittelijk vnw.

Slide 18 - Slide

Voorzetsels 4e naamval
bis              tot
durch        door
für               voor
gegen        tegen
ohne           zonder
um               om
entlang      langs (evenwijdig)
Voorzetsels 3e naamval
mit           met
nach        naar
bei            bij
seit           sinds
von           van
zu              naar (bij personen)
aus            uit

Slide 19 - Slide

Volgorde zinsontleding:
1. Zoek de persoonsvorm (pv).
2. Zoek het onderwerp (o).
3. Zoek het gezegde (gez.)
4. Zoek het lijdend voorwerp (lv).
5. Zoek het meewerkend voorwerp:
Zet Aan wie / Voor wie voor het onderwerp, gezegde en eventuele lijdend voorwerp.

Slide 20 - Slide

Hoe vind je het onderwerp in een zin? Welke vraag stel je?
- Wie (wat) + persoonsvorm?

Hoe vind je de persoonsvorm (pv)?
1. Maak de zin vragend; de persoonsvorm komt vooraan.
2. Zet de zin in een andere tijd; het woord dat verandert is de persoonsvorm.


Slide 21 - Slide

Hoe vind je het lijdend voorwerp (lv)?
1. Zoek het onderwerp
2. Stel de vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp
3. Antwoord op deze vraag → het lijdend voorwerp

Slide 22 - Slide

Hoe vind ik het meewerkend voorwerp (mv)?
1. Zoek eerst de persoonsvorm, het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp in de zin.
2. Zet aan wie of voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
3. Staat het woord -aan of het woord -voor in een zin, dan weet je al dat er een meewerkend voorwerp in de zin zit.
4. In een zin kan altijd maar één meewerkend voorwerp zitten. 

Slide 23 - Slide