3D Dienstag, den. 06. Mai 2024 Start Kapitel 5

Zukunft
1 / 19
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with text slides.

Items in this lesson

Zukunft

Slide 1 - Slide

Dienstag, den 15. April 2025 
  • Willkommen
  • Nachsehen Aufgaben Woche 16
  • Was bedeuten diese Sätze????
  • Lernliste Wörter besprechen
  • Ziele
  • Grammatik Kapitel 5 Wiederholung
  • Sprachmittel und Aussprache
  • Hausaufgaben Woche 19
  • Zum Schluss

Slide 2 - Slide

Nachsehen Aufgaben Woche 16
Aufgabe 18 t/m 27  Seiten 66-71

Slide 3 - Slide

Was bedeuten diese Sätze?
Leseverstehen => laatste toetsweek!

Slide 4 - Slide

Ziele

  • Du lernst die Wörter aus der Lernliste.
  • Du kannst starke Verben mit a und e im Verbstamm anwenden.
  • Du kannst Fragen stellen und beantworten.

Slide 5 - Slide

Lernliste   Seite 88
bijvoorbeeld t/m moeilijk

Worauf müssen wir achten?
Welche Wörter sind schwierig?
Einzahl/Mehrzahl?



Slide 6 - Slide

Grammatik Kapitel 5
  • Bij welke persoonlijke voornaamwoorden verandert er iets in de stam?
  • Wanneer krijg je een i in de stam? Wanneer ie?
  • Sterke ww met e in stam => noem werkwoorden met uitzonderingen? 
  • Sterke ww met a in stam => wat gebeurt er bij du er sie es man?
  • Welke sterke ww krijgen ook een Umlaut " bij du er sie es man?
  • In Teamstegel 3D ook nog LessonUp met uitleg en oefeningen!

Slide 7 - Slide

Sprachmittel und Aussprache
Aufgaben 28 un 29 Aussprache g und l
Hören und nachsprechen

Sprachmittel vorbereiten und besprechen
Aufgabe 30
Aufgabe 31
timer
1:00

Slide 8 - Slide

Sprachmittel  Seite 74
  • Aufgabe 31 in schrift 
  • Vertalen (übersetzen) en beantwoorden (beantworten)
  • Fertig: Lernen Sprachmittel, lernen Lernliste, Lernen Grammatik. Aufgabe 35 beroepen bij plaatjes schrijven.
  • Besprechen Aufgabe 31
timer
1:00

Slide 9 - Slide

Hausaufgaben Woche 19
L Lernliste de baan t/m zien Seite 88 
L Lernliste Seite 89+ helemaal D->NL 
L Grammatik Seite 90 + kopie met aantekeningen 
L Sprachmittel Seiten 73 + 91 + link StudyGo

M Aufgabe 33 Seite 74 (in schrift)
M Aufgaben 39 t/m 41 Seiten 78-79

Slide 10 - Slide

Zum Schluss

Slide 11 - Slide

Hören        Seiten 60-61
Aufgabe 12: Wochenendtipss
Vor dem Hören/Hören/Nach dem Hören

Aufgabe 13: Bedeutungen verbinden
Verbinde die Wörter und Sätze mit der richtigen Umschreibung.
timer
1:00

Slide 12 - Slide

Grammatik Kapitel 4
der Gruppe
Näher erklaren + verteilen Informationen 

  • Selbständig machen Aufgaben 18 und 19 Seite 25 
  • Fertig: Machen Hausaufgaben, lernen Lernliste Seiten 88-89
  • Besprechen Aufgaben 18 und 19


Slide 13 - Slide

Stappenplan Kapitel der- en ein-Gruppe
  1. Wat is het lidwoord? (regels der die das, Lernliste Kapitel 4)
  2. Heb ik te maken met de der- of met de ein-Gruppe?
  3. Zit er een voorzetsels 3e of 4e naamval in de zin?
  4. Zit er een werkwoord 3e naamval in de zin?
  5. Nee, dan zinnen ontleden:
  • onderwerp
  • lijdend vw
  • meewerkend vw: Zet aan wie of voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
Eventueel vertalen van lidwoorden, een, geen, bezittelijk vnw.

Slide 14 - Slide

Voorzetsels 4e naamval
bis              tot
durch        door
für               voor
gegen        tegen
ohne           zonder
um               om
entlang      langs (evenwijdig)
Voorzetsels 3e naamval
mit           met
nach        naar
bei            bij
seit           sinds
von           van
zu              naar (bij personen)
aus            uit

Slide 15 - Slide

Volgorde zinsontleding:
1. Zoek de persoonsvorm (pv).
2. Zoek het onderwerp (o).
3. Zoek het gezegde (gez.)
4. Zoek het lijdend voorwerp (lv).
5. Zoek het meewerkend voorwerp:
Zet Aan wie / Voor wie voor het onderwerp, gezegde en eventuele lijdend voorwerp.

Slide 16 - Slide

Hoe vind je het onderwerp in een zin? Welke vraag stel je?
- Wie (wat) + persoonsvorm?

Hoe vind je de persoonsvorm (pv)?
1. Maak de zin vragend; de persoonsvorm komt vooraan.
2. Zet de zin in een andere tijd; het woord dat verandert is de persoonsvorm.


Slide 17 - Slide

Hoe vind je het lijdend voorwerp (lv)?
1. Zoek het onderwerp
2. Stel de vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp
3. Antwoord op deze vraag → het lijdend voorwerp

Slide 18 - Slide

Hoe vind ik het meewerkend voorwerp (mv)?
1. Zoek eerst de persoonsvorm, het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp in de zin.
2. Zet aan wie of voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
3. Staat het woord -aan of het woord -voor in een zin, dan weet je al dat er een meewerkend voorwerp in de zin zit.
4. In een zin kan altijd maar één meewerkend voorwerp zitten. 

Slide 19 - Slide