Werkwoorden en gezegde

Werkwoorden
Werkwoorden zijn woorden die aangeven dat je iets DOET
Weet jij een voorbeeld? 
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 8

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Werkwoorden
Werkwoorden zijn woorden die aangeven dat je iets DOET
Weet jij een voorbeeld? 

Slide 1 - Slide

werkwoorden

Slide 2 - Mind map

Slide 3 - Video

vorm van een werkwoord

geen 
werkwoord
lopen
zwembad
gebakken
graafmachine
huilde
was

Slide 4 - Drag question

Vormen van werkwoorden
Lopen: loop - loopt - lopen - liep - liepen - gelopen 
Zijn: ben - is - zijn - was - waren - geweest

Slide 5 - Slide

Hoeveel werkwoorden kunnen er in een zin staan?
A
1
B
2
C
3
D
meer dan 3

Slide 6 - Quiz

Wij zouden moeten kunnen betalen met EcoCash.
Aantal werkwoorden
4: zouden moeten kunnen betalen

Slide 7 - Slide

Het werkwoordelijk gezegde (wg)
Je leert een nieuw zinsdeel. Je kent al: 
* de persoonsvorm (pv)

Slide 8 - Slide

Welke 2 stappen doe je om de zin op de goede plekken in stukjes te knippen? 

Slide 9 - Slide

1. zoek de persoonsvorm
2. maak met de woorden steeds een andere zin. 

Slide 10 - Slide

1. zoek de pv
  • Zijn broertje zou die die lastige sommen uit zijn hoofd kunnen maken. 
  • Zijn broertje | zou | die die lastige sommen uit zijn hoofd kunnen maken. 

Slide 11 - Slide

2. Maak met de woorden steeds een andere zin

  • Zijn broertje | zou | die lastige sommen uit zijn hoofd kunnen maken. 
  •  Die lastige sommen | zou |  zijn broertje uit zijn hoofd kunnen maken. 
  • Uit zijn hoofd | zou | zijn broertje die lastige sommen kunnen maken. 
  • Kunnen maken | zou | zijn broertje die lastige sommen uit zijn hoofd.  



zinsdelen
Kijk nu eens naar welke stukjes van de zin VOOR de persoonsvorm komen. Dat zijn dus alle zinsdelen! 

Slide 12 - Slide

De zinsdelen
Zijn broertje zou die lastige sommen uit zijn hoofd kunnen maken. 

  • Zijn broertje 
  • zou
  • die lastige sommen 
  • uit zijn hoofd
  • kunnen maken.

  • Zijn broertje | zou| die lastige sommen | uit zijn hoofd | kunnen maken.



Slide 13 - Slide

Het werkwoordelijk gezegde (wg)
alle werkwoorden in de zin. 
(daar hoort de pv dus ook bij, want dat is ook een werkwoord)

Slide 14 - Slide

wg is gelijk aan pv:


Hij bakt een cake.

pv = bakt

wg = bakt

Slide 15 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Jan koopt een haring.
A
Jan
B
een haring
C
koopt
D
een

Slide 16 - Quiz


wg heeft meer werkwoorden:


Benno heeft het bot gepakt.

pv = heeft

wg = heeft gepakt

Slide 17 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 18 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Mijn vader wil mijn kamer opnieuw schilderen.
A
wil
B
wil schilderen
C
wil opnieuw schilderen
D
schilderen

Slide 19 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Ik hang de was op.
A
hang
B
was
C
hang op
D
op

Slide 20 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Wie was er vanmiddag aan het spelen?
A
wie
B
was
C
was spelen
D
was aan het spelen

Slide 21 - Quiz

Wie | was | er | vanmiddag | aan het spelen?
  • Wie 
  • was 
  • er 
  • vanmiddag
  • aan het spelen.

Slide 22 - Slide

Hij heeft gisteren gewonnen!
A
heeft gewonnen
B
heeft
C
gewonnen
D
gisteren

Slide 23 - Quiz

Dit heb ik geleerd vandaag:

Slide 24 - Open question