afronden 6.5 + UL 6.6 (m3) 40 minuten-les!

planning
  • HW-controle + Nakijken 6.5
  • leerdoelen + uitleg 6.6
  • huiswerk opgeven  ( + maken)

1 / 31
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 31 slides, with text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

planning
  • HW-controle + Nakijken 6.5
  • leerdoelen + uitleg 6.6
  • huiswerk opgeven  ( + maken)

Slide 1 - Slide

boek open op blz. 101
start meteen met nakijken!

1.a. = gestroomlijnd
1.b. = C - de otter

2. = C - zoolgangers

3.a. = B - er staan 3 tenen naar voren en één naar achteren
3.b. = D - zangvogel

Slide 2 - Slide

waterdieren
functie
gestroomlijnd
weerstand in het water zo klein mogelijk maken
schubben met slijm
weerstand in het water zo klein mogelijk maken
landzoogdieren
poten
hoefganger
hoeven 
(harde ondergrond, hard rennen)
zoolganger
hele voetzool lopen 
(niet wegzakken in zachter bodem)
teenganger
loopt op tenen 
(snelle renners en goede springers)
opdracht 4

Slide 3 - Slide

type vogel
snavel
poten
steltloper
priemsnavel
(oppikken van bodemdieren)
lage poten en tenen, soms zwemvliezen 
(om niet weg te zakken in de modder)
roofvogel
haaksnavel
(prooi verscheuren)
scherpe klauwen
(om prooi te pakken)
zangvogel
- kegelsnavel
       (zaden eten)

-  pincetsnavel
       (insecten eten)
3 tenen naar voren en één teen naar achter
(om houvast te hebben aan takken)
watervogel
zeefsnavel
(kleine dieren en planten uit het water zeven)
meestal zwemvliezen tussen de tenen
(om sneller te kunnen zwemmen)
         + veren zijn waterafstotend; lichaam blijft                hierdoor droog

Slide 4 - Slide

laatste 3 vragen van opdracht 4
• Schutkleur: dezelfde kleur als de omgeving, om niet op te vallen

• Aanpassing aan kou: een dikke vacht en kleine oren

• Aanpassing aan warmte: een dunne vacht en grote oren

Slide 5 - Slide

5.a. =
De koffervis zwemt langzaam, want het lichaam is niet gestroomlijnd.

5.b. =
Bij bedreiging kan deze vis niet snel vluchten. Het afgeven van gif is daarom een belangrijke manier om zich te verdedigen.
6.a. =
1 -  Een mol heeft graafpoten om in             de grond te kunnen graven.
2 - Een mol heeft een gestroomlijnd lichaam om zich gemakkelijker onder de grond te kunnen voortbewegen.

6.b. = 
Het gehoor en/of de reuk, want er is geen licht onder de grond. De mol heeft niets aan goed zicht.

Slide 6 - Slide

7.a. = 
De scholekster eet vooral kokkels, mossels en nonnetjes, want deze soorten leven bovenin of op de modder.

7.b. =
De scholekster eet geen wadpieren, want wadpieren leven te diep onder het zand. (Hier kan de scholekster niet bij met zijn korte snavel.)

7.c. = 
Als de scholekster niet wegtrekt, heeft hij te weinig te eten. Zijn voedsel kruipt dieper in de modder als het koud wordt, en dan is de snavel te kort om het voedsel te vangen.

7.d. = 
Ze kunnen hun voedsel niet zien, omdat de prooidieren soms diep onder het zand leven. Met de zintuigen op de punt van de snavel kunnen ze toch hun voedsel vinden.

Slide 7 - Slide

3

Slide 8 - Video

Slide 9 - Video

Leerdoel 6.6 =
Na deze les kan ik uitleggen hoe planten zijn aangepast aan hun leefomgeving.
- bij droge omgeving
- bij vochtige omgeving
- bij hoeveelheid licht

Slide 10 - Slide

aanpassingen aan een droge omgeving
  • Planten moeten water en CO2 opnemen en                                                         licht krijgen om te overleven (fotosynthese). 

  • De CO2  nemen planten op via huidmondjes.

  • Dat zijn kleine openingen in de opperhuid van de bladeren. 

  • Via de huidmondjes geven ze ook zuurstof en waterdamp af. 

Slide 11 - Slide

huidmondjes onder microscoop

Slide 12 - Slide

aanpassingen aan een droge omgeving
In een droge omgeving kan een plant makkelijk uitdrogen. 
Planten die in een droge omgeving groeien, hebben daarom aanpassingen;
  1. Weinig huidmondjes      
  2. dik waslaagje
  3. bladeren met klein oppervlak
  4. behaarde bladeren en stengels

Slide 13 - Slide

  • weinig huidmondjes, 
die vaak dieper in het blad liggen
De meeste huidmondjes zitten aan de onderkant van de bladeren en liggen vaak wat dieper. 
De wind neemt dan minder snel waterdamp mee. 

Bij sommige planten gaan de huidmondjes overdag zelfs dicht. 

Slide 14 - Slide

  • Klein bladoppervlak
(dit gaat verdamping van water tegen)
  • waslaagje
(dit gaat verdamping van water tegen)

Slide 15 - Slide

  • Behaarde bladeren en stengels
hierdoor wordt de waterdamp minder snel afgevoerd 
(door de wind)

Slide 16 - Slide

In de woestijn...

...regent het soms maanden niet. Als het dan wel regent, moeten planten water opslaan. 

Vetplanten slaan water op in kleine dikke bladeren. De bladeren van vetplanten hebben weinig en kleine huidmondjes. 

Slide 17 - Slide

Cactussen....
.... slaan het water op in de stengel. 
  • De bladeren hebben de vorm van stekels. 
  • Stekels houden een laagje vocht uit de lucht vast en geven een klein beetje schaduw. Dat zorgt voor minder verdamping. 
  • CO2 wordt opgenomen via huidmondjes in de stengel. 

Slide 18 - Slide

Sommige cactussen ......
...hebben een breed en uitgegroeid wortelstelsel.
Daardoor kunnen ze na een regenbui heel snel veel water opnemen. 

Andere cactussen hebben heel lange wortels, die diep in de bodem gaan, waardoor ze bij diepere waterlagen kunnen komen. 

Slide 19 - Slide

Planten in een koude omgeving........
.... zijn ook aangepast aan droge omstandigheden.

In de winter is het water in de grond bevroren en kunnen ze minder water opnemen.

Daarom laten loofbomen in de herfst hun bladeren vallen en 
hebben naaldbomen naaldvormige bladeren met een dikke waslaag.  

Slide 20 - Slide

Planten in een vochtige omgeving:
  • Hebben juist veel huidmondjes dicht aan de oppervlakte.
  • De bladeren zijn groot en dun.
  • De bladeren zijn bedekt met een dunne waslaag.

Slide 21 - Slide

Voorbeeld


Waterlelies: de stengels
en wortels zijn onder water.

Slide 22 - Slide

Waterplanten....
..............leven in het water, zoals bijvoorbeeld waterlelies.

Waterlelies groeien in water van maximaal 4 meter diep.
De wortels zitten vast in de bodem en de bladeren drijven op het water.  
  • De huidmondjes zitten alleen aan de bovenkant van de bladeren. 

Slide 23 - Slide

Stengel van een waterlelie

Slide 24 - Slide

Alle plantencellen hebben zuurstof nodig voor verbranding. 
In de modder van de bodem is weinig zuurstof.

Daarom hebben planten die met hun wortels onder water in de modder groeien, luchtkanalen in hun stengels om zuurstof op te nemen. 
Hierdoor krijgen ook de cellen van de wortels voldoende zuurstof.

Slide 25 - Slide

Planten die helemaal onder water leven hebben geen huidmondjes.

  • Ze nemen mineralen, CO2 en water op met de bladeren.
  •  Wortels heeft de plant alleen om zich vast te houden aan de bodem. 
 

Slide 26 - Slide

Aanpassingen aan het licht
Planten hebben licht nodig voor de fotosynthese.

  • Sommige planten groeien het best bij veel licht.
  • Deze zonplanten komen vooral voor op plaatsen waar weinig of geen schaduw is, bijvoorbeeld een open veld. 


Slide 27 - Slide

Aanpassingen aan het licht

  • Schaduwplanten groeien het best bij weinig licht.
  • Deze planten komen voor op plaatsen met veel schaduw, bijvoorbeeld in bossen met veel bomen. 
  • schaduwplanten groeien vaak in het voorjaar. Ze krijgen dan het meeste licht, omdat de bomen dan niet niet veel bladeren hebben.
  • Schaduwplanten hebben vaak grote, dunne bladeren die donkergroen van kleur zijn. (door het grote aantal bladgroenkorrels)




Slide 28 - Slide

(optimumkromme; 
licht / groei+voortplantingskansen plant)

Slide 29 - Slide

Klimplanten
Klimplanten houden zich met hechtwortels vast aan muren en andere planten.

Sommige klimplanten nemen voedingsstoffen op uit de plant waar ze op groeien.

Klimplanten groeien snel. Hoe hoger ze komen, hoe meer licht ze kunnen opvangen.

Er zijn ook klimplanten die zicht vasthouden met ranken. Die ranken groeien om een stok of tak van een andere plant. 

Slide 30 - Slide

huiswerk voor volgende les = 
Maak IN JE WERKBOEK
van thema 6
van basisstof 6.6 - opdracht 1 t/m 8

Slide 31 - Slide