Analyseren van Nederlandse literatuur

Begrippen voor het bespreken van Nederlandse literatuur
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Begrippen voor het bespreken van Nederlandse literatuur

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Leerdoel
Aan het einde van de les kun je een verhaal analyseren aan de hand van personages, plot, tijd, plaats, fictie, non-fictie, hoofdpersoon, rol en type.

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Wat weet je al over tekstbegrip in Nederlandse literatuur?

Slide 3 - Mind map

This item has no instructions

Personages
Personages zijn de karakters in een verhaal. Ze kunnen hoofdpersonen of bijpersonen zijn.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Plot
De plot is de verhaallijn, 
de opeenvolging van gebeurtenissen in het verhaal.

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Tijd en plaats
  Tijd en plaats geven aan wanneer en waar het verhaal zich           afspeelt. Dit kan invloed hebben op het verhaal.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Fictie en non-fictie
Fictie is verzonnen, terwijl non-fictie gebaseerd is op feiten en waargebeurde verhalen.

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Hoofdpersoon en rol
De hoofdpersoon is de belangrijkste persoon in het verhaal en zijn ontwikkeling is belangrijk voor het verhaal.

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Genre

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 10 - Open question

De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.
Quiz

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Wat is het verschil tussen fictie en non-fictie in een verhaal?
A
Fictie is verzonnen, non-fictie is gebaseerd op feiten.
B
Fictie is gebaseerd op feiten, non-fictie is verzonnen.
C
Fictie en non-fictie zijn synoniemen.
D
Fictie gaat over historische gebeurtenissen, non-fictie over toekomstige gebeurtenissen.

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Wat wordt bedoeld met 'plot' in een verhaal?
A
De verhaallijn en opeenvolging van gebeurtenissen.
B
De belangrijkste persoon in het verhaal.
C
Het type van het verhaal, zoals roman of thriller.
D
De tijd en plaats van het verhaal.

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de rol van bijpersonen in een verhaal?
A
Ze zijn altijd de tegenstanders van de hoofdpersoon.
B
Ze zijn altijd de beste vrienden van de hoofdpersoon.
C
Ze spelen geen enkele rol in het verhaal.
D
Ze zijn niet de belangrijkste personen in het verhaal.

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Evaluatie
Bespreking van de quiz en ruimte voor vragen over de lesstof.

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.

Slide 16 - Open question

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.

Slide 17 - Open question

De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.