herhaling werkwoordspelling

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1-6

Nederlands

Tegenwoordige tijd

Even oefenen

Werkwoordspelling

1. Het hout is opgebrandt.
2. Het hout is opgebrand.

Maria (hoesten) gisteren heel erg.

Werkwoordspelling

1. De oude man verstuurt de brief.
2. De oude man verstuurd de brief.

Lukas (versieren) de kamer voor mijn verjaardag.

Werkwoordspelling

1. Hij heeft de boel belazerd.
2. Hij heeft de boel belazert.

De verzekering (vergoeden) vorige week de schade aan mijn auto.

werkwoordspelling

1. hij bediend
2. hij bedient

De boer (binden) het paard vast.

werkwoordspelling

1. Ik heb mijn gegevens geüpgrade.
2. Ik heb mijn gegevens geüpgraded.

(Vinden) jij het ook zo koud?

werkwoordspelling

1. Zij begeleiden de vrouw gisteren naar huis.
2. Zij begeleidden de vrouw gisteren naar huis.

De vogel (broeden) al drie weken.

werkwoordspelling

1. Wij hebben alle gebruikte foto's gedelete.
2. Wij hebben alle gebruikte foto's gedeletet.

(Wachten) even, dan (aankleden) ik me vlug aan.

werkwoordspelling

1. Gisteren verhuisden we naar Groningen.
2. Gisteren verhuisten we naar Groningen.

Vorig jaar in Mexico (overnachten) wij in een hotel.

werkwoordspelling

1. De oude man bestuurt de auto
2. De oude man bestuurd de auto

Jan (verbeelden) zich, dat hij de beste speler is.

werkwoordspelling

1. Mijn moeder downloadt haar serie.
2. Mijn moeder downloadet haar serie.

Hij was kwaad, omdat ik hem niet (groeten).

werkwoordspelling

1. George en Bas brandde het hele pand af.
2. George en Bas brandden het hele pand af.

De bel (luiden) gisteren precies op tijd.

De laatste letter van de stam zit wel in 't kofschip-x, dus +te(n)

De laatste letter van de stam zit niet in 't kofschip-x, dus +de(n)

werken 

vergissen

verbazen 

knippen

branden 

beloven