Onderwerp, tegenwoordige- en verledentijd.

Weet je nog? 
De persoonsvorm in een zin.

VB: 
Meester Tijmen had gisteren een lekke band. 
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 6-8

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Weet je nog? 
De persoonsvorm in een zin.

VB: 
Meester Tijmen had gisteren een lekke band. 

Slide 1 - Slide

Persoonsvorm: een doe woord?
Maak de zin vragend
Of zet het in de verleden tijd

Ik kan dit goed. 
Kan ik dit goed?
Ik kon dit goed.

Slide 2 - Slide

Zinnen in de verleden tijd (vt) beschrijven iets wat in het verleden is gebeurd.  

Het is gebeurd en in de verleden tijd. 


Ik viel van de trap.
Ik lachte om zijn grap.
Hij hield een bloempot vast. 
Het meisje waste haar handen. 

Slide 3 - Slide

Sander belde dat hij te laat was.
A
t.t.
B
v.t.

Slide 4 - Quiz

Willemijn wilde haar veters strikken.

Persoonsvorm?
A
Willemijn
B
wilde
C
haar veters
D
strikken

Slide 5 - Quiz

Maerle vertelt een kort verhaal.
A
kort
B
een
C
vertelt
D
Maerle

Slide 6 - Quiz

Sil deed gisteren zijn best.
A
deed
B
Sil
C
zijn
D
best

Slide 7 - Quiz

Zinnen in de tegenwoordige tijd (tt) beschrijven iets wat nu of in de toekomst gebeurt.


Iets gebeurt nu of in de toekomst

Ik werk in de haven.
Jij fietst naar school.
We gooien de bal zo hard mogelijk.
De kleuters luisteren aandachtig naar de juf.

Slide 8 - Slide

Onderwerp
Wie doet het?

Stel de vraag: Wie of wat + persoonsvorm?

Slide 9 - Slide

Levi wil altijd helpen.

Wie of wat + persoonsvorm=
A
wil
B
helpen
C
altijd
D
Levi

Slide 10 - Quiz

Milou beschrijft goed wat ze heeft gedaan.
onderwerp is:
A
beschrijft
B
Milou
C
goed
D
gedaan

Slide 11 - Quiz

Jip heeft morgen een belangrijke wedstrijd.
onderwerp:
A
belangrijke
B
morgen
C
een
D
Jip

Slide 12 - Quiz

Jullie gaan na deze vraag aan de slag met het werkblad.
Onderwerp:
A
gaan
B
jullie
C
het
D
werkblad

Slide 13 - Quiz

Aan de slag met het werkblad 
Onderstreep het onderwerp in de zin.
Onderstreep de persoonsvorm in de zin. 
Klaar? Controleer je antwoorden goed!
Daarna mag je even gaan lezen. 

Slide 14 - Slide

Doel van de les
Ik herken de persoonsvorm in de zin

Slide 15 - Slide

De denkstappenkaart t.t. (groene gedeelte)

Slide 16 - Slide

De regels voor de tegenwoordige tijd
Persoonsvorm enkelvoud 
ik, ......jij?                     werk, fiets, gooi, luister
Let op de ....jij? Dan gebruik je de ik-vorm!

jij, je, u, hij, zij, het   werkt, fietst, gooit, luistert


Persoonsvorm meervoud
wij,we, jullie, ze, zij   werken, fietsen, gooien, luisteren
       


Slide 17 - Slide

Weetje:
Als het woord dat je moet invullen in de zin, de persoonsvorm is. Gebruik dan de bovenste helft van je denkstappenkaart.
(de persoonsvorm vind je door de zin vragend te maken, het woord komt dan vooraan. Het is een doewoord: werken, lopen, branden enz.

Slide 18 - Slide

Kijk maar eens naar het werkwoord worden 
Persoonsvorm enkelvoud 
ik, ......jij?                                   word
jij, je, u,hij, zij, het                  wordt



Persoonsvorm meervoud
wij,we, zij, ze, jullie         worden           


Slide 19 - Slide


Kom, we gaan eens even oefenen!


Slide 20 - Slide

Je ........(worden, t.t.) helemaal gek van al die domme vragen.
A
word
B
wordt
C
wort
D
worden

Slide 21 - Quiz

Ik ...........
(schitteren, t.t.) in de volgende wedstrijd.
A
schittert
B
schitteren
C
schitter
D
schiter

Slide 22 - Quiz

Die Russische dansers en danseressen ...........
(schitteren, t.t.) als nooit te voren in dat ballet.
A
Schitteren
B
Schitterten
C
Schitterden

Slide 23 - Quiz

Dirk ........(krabbelen, t.t.) vlug een paar antwoorden neer om snel weer te kunnen gaan spelen.

A
krabbeld
B
krabbel
C
krabbelen
D
krabbelt

Slide 24 - Quiz

Mijn vader ....... (schakelen, t.t.) moeiteloos tussen talen, tijdens een gesprek.
A
schakelt
B
schakelen
C
schakeld
D
schakel

Slide 25 - Quiz

Hij ..........(volhouden, t.t.) nog steeds ......dat hij het niet heeft gedaan.
A
hout vol
B
houden vol
C
volhouden
D
houdt vol

Slide 26 - Quiz

Nadja ........(worden, t.t.) naar haar stoel geleid.
A
word
B
wort
C
wordt
D
werd

Slide 27 - Quiz

........(verdwijnen, t.t.) je in een grote wolk rook.
A
verdween
B
verdwijnt
C
verdwijnde
D
verdwijn

Slide 28 - Quiz

Alfons .........(informeren, t.t.) altijd naar de prijzen van de vliegtickets.
A
informeerd
B
informeerde
C
informeren
D
informeert

Slide 29 - Quiz

Martijn .......(presenteren, t.t.) zich als een echte kanjer.
A
presenteert
B
presenteerde
C
presenteerdt
D
presenteerd

Slide 30 - Quiz

De docent ........(verhalen, t.t.) alle kosten op de school.
A
verhaalde
B
verhaald
C
verhaalt
D
verhaaldt

Slide 31 - Quiz

Deze fabriek ........ (produceren, t.t.) plastic flessen.
A
produceert
B
produceerdt
C
produceerd
D
produceerde

Slide 32 - Quiz

Mijn moeder ........ (beweren, t.t.) dat ze de lekkerste taarten bakt.
A
beweert
B
beweerd
C
beweerdt
D
beweerde

Slide 33 - Quiz

De uitgever ...............(drukken, t.t.) de krant op het laatste moment.
A
drukdt
B
drukte
C
drukt
D
drukd

Slide 34 - Quiz

De vrachtwagen ........(versperren, t.t.) al urenlang de snelweg.

A
versperd
B
versperde
C
verperdt
D
verspert

Slide 35 - Quiz

Boris ........(schudden, t.t.) zijn hoofd en heeft geen flauw idee.
A
schud
B
schudt
C
schut
D
schudde

Slide 36 - Quiz

Het is een sterke pony, hij .......(redden, t.t.) het wel.
A
red
B
redt
C
ret
D
redde

Slide 37 - Quiz

De voetballer .......(bekennen, t.t.) dat hij expres gebeten heeft.
A
bekend
B
bekendt
C
bekent
D
bekende

Slide 38 - Quiz

(redden, t.t.) ........jij
je hier wel even alleen?
A
red
B
ret
C
redde
D
redt

Slide 39 - Quiz



Fijn dat je mee hebt gedaan met deze les! 


Slide 40 - Slide