Oefenvragen LKT2 D21

1. Gevraagd
Welke van de volgende teksten wordt een directieve tekst genoemd?

A
De handleiding van een mobiele telefoon
B
Een brief waarin flink de waarheid wordt gezegd
C
o Een mail waarin direct hulp wordt gevraagd bij het uitvoeren van een opdracht
1 / 10
next
Slide 1: Quiz
NederlandsHBOStudiejaar 2

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

1. Gevraagd
Welke van de volgende teksten wordt een directieve tekst genoemd?

A
De handleiding van een mobiele telefoon
B
Een brief waarin flink de waarheid wordt gezegd
C
o Een mail waarin direct hulp wordt gevraagd bij het uitvoeren van een opdracht

Slide 1 - Quiz

2. Gegeven
Fanny stuurt de volgende tekst naar een regionale krant:
“Fiets te koop! Zo goed als nieuw! Heeft net nieuwe remblokjes en een mooi, leren dameszadel. Reageer snel en bel: …”

Gevraagd
Welk soort tekst is dit?
A
Een argumentatieve en beschouwende tekst
B
Een informatieve en argumentatieve tekst
C
Een informatieve en beschouwende tekst

Slide 2 - Quiz

3. Welke combinatie van tekstsoorten karakteriseert de recensie het best?
A
Argumentatief en beschouwend
B
Argumentatief en verhalend
C
Informatief en verhalend
D
Verhalend en directief

Slide 3 - Quiz

4. Wat wordt verstaan onder het reviseren van een tekst?

A
De inhoud ordenen
B
De spelling checken
C
De tekst bijstellen
D
Zinnen formuleren

Slide 4 - Quiz

5. Gegeven
Voor de winkelhoek maakt Sabine een grote poster. Ze wil graag veel klanten in haar winkel. Met mooie krulletters schrijft ze ‘Uitverkoop!’.

Gevraagd
Welke functie heeft de poster in dit voorbeeld?
A
Een communicatieve functie
B
Een expressieve functie
C
Een conceptualiserende functie

Slide 5 - Quiz

6. Gegeven
”Hé, je schrijft Monique en Moniek verschillend, maar ze klinken hetzelfde.”

Gevraagd
Van welke taalbeschouwingsstrategie is in dit voorbeeld sprake?

A
analyseren
B
classificeren
C
herordenen
D
vergelijken

Slide 6 - Quiz

7. 'Doorkruist' heeft in onderstaande zinnen een verschillende betekenis. De woorden worden met verschillende klemtoon uitgesproken:

1. Deze wereldreiziger doorkruíst een tiental landen.
2. De leerkracht wil dat het kind opgave 2 dóórkruist.

Wat is ‘doorkruisen’ voor een woord?
A
een homofoon
B
een homograaf
C
een homoniem

Slide 7 - Quiz

8. Welk woord hoort, gelet op de woordstructuur, niet in dit rijtje thuis?
A
fietsbel
B
fietslamp
C
fietsjes
D
loopfiets

Slide 8 - Quiz

9. Gegeven
"Lepel hebben", zegt Hanneke (2 jaar).
Hannekes taaluiting is een duidelijk voorbeeld van kindertaal.

Gevraagd
Op welk taalkundig niveau wijkt haar zin af van de volwassen versie van deze taaluiting?
A
fonologisch niveau
B
morfologisch niveau
C
syntactisch niveau

Slide 9 - Quiz

10. Gegeven: Vier woorden:
gevaarlijk
vriendje
grappig
landing

Wat is waar?

A
Het zijn allemaal afleidingen
B
Het zijn allemaal verbuigingen
C
Het zijn drie afleidingen en één verbuiging
D
Het zijn drie verbuigingen en één afleiding

Slide 10 - Quiz