3.7 grammatica

Grammatica 3.7 1KGT
Fijn dat je er bent!


1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Grammatica 3.7 1KGT
Fijn dat je er bent!


Slide 1 - Slide

3.7 Grammatica
                                                    "Taalvoutje"

Slide 2 - Slide

Doel:
In deze paragraaf leer ik:
Ik kan het werkwoordelijk gezegde vinden.
Ik kan het onderwerp vinden.
Ik kan het lijdend voorwerp vinden.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Persoonsvorm
- als je de zin vragend maakt, komt de persoonsvorm vooraan
- de persoonsvorm is altijd maar 1 werkwoord
- als je de zin in een andere tijd zet, verandert de persoonsvorm     van klank

Slide 5 - Slide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?
Morgen ga ik naar een nieuwe school.
A
morgen
B
ga
C
ik
D
school

Slide 6 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Wanneer ga je die toets inhalen?
A
wanneer
B
ga
C
je
D
inhalen

Slide 7 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde = alle ww in de zin.                            (Dus de persoonsvorm en de andere werkwoorden)

Jantje heeft een fiets gestolen. 
wg: heeft gestolen

Slide 8 - Slide

nog een paar voorbeelden
Ik bel mijn vriendin op. (opbellen) 

Morgen neem ik een medicijn in.(innemen)

Teken dat figuur maar even na.(natekenen) 

Dat glas spoel je eerst even om voordat je het gebruikt.(omspoelen)

Vanavond zet ik de televisie aan.(aanzetten) 

 
De dikgedrukte woorden zijn splitsbare werkwoorden




Slide 9 - Slide

Een splitsbaar werkwoord
Een splitsbaar werkwoord is een werkwoord dat je kunt delen

Jantje slaapt tot twaalf uur uit 
werkwoord: uitslapen
pv: slaapt uit

Slide 10 - Slide

Infinitief
Het hele werkwoord noem je ook wel 'infinitief'.

Je vindt de infinitief door 'wij' voor het werkwoord te zetten. 

wij lopen 
wij fietsen 

Slide 11 - Slide

Samengevat: 
Een werkwoord kan splitsbaar zijn (bv. opstaan, uitslapen)


Een heel werkwoord heet ook infinitief. 
Deze vind je door 'wij' ervoor te zetten. 
Jantje loopt.
wij lopen 

Slide 12 - Slide

Wat is hier het werkwoordelijk gezegde?
De politiemannen grijpen in.
De politiemannen hebben ingegrepen.
Mijn ouders nemen de film op.
Mijn ouders hebben de film opgenomen.
De kinderen stappen de bus in.                                                                                                De kinderen zijn de bus ingestapt.
Mijn zus leest een boek voor.
Mijn zus heeft een boek voorgelezen.

Slide 13 - Slide

Aan het werk
De politiemannen grijpen in.
De politiemannen hebben ingegrepen.
Mijn ouders nemen de film op.
Mijn ouders hebben de film opgenomen.
De kinderen stappen de bus in
 De kinderen zijn de bus ingestapt.
Mijn zus leest een boek voor.
Mijn zus heeft een boek voorgelezen.

Slide 14 - Slide

Het onderwerp
Het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen: 
wie-wat + pv
Bij: 'Jantje loopt op straat' vraag je dus:  
Wie loopt? Jantje

of
Je verandert het aantal: Het meisje fietst naar school
De meisjes fietsen naar school.

Slide 15 - Slide

Wat is in deze zin het onderwerp?
De lange jongen kuste het kleine meisje.
A
kuste
B
de lange jongen
C
het kleine meisje
D
weet ik niet

Slide 16 - Quiz

Wat is in deze zin het onderwerp?
Gisteren heeft mijn hond mijn huiswerk opgegeten.
A
gisteren
B
heeft
C
mijn hond
D
mijn huiswerk

Slide 17 - Quiz

Lijdend voorwerp
Wie/wat + pv + O
Jantje heeft Pietje geslagen.
pv: heeft.     Jantje HAD Pietje geslagen. 
wg: heeft geslagen
O: Jantje.      Wie heeft geslagen?
LV: Pietje.      Wat of wie heeft Jantje geslagen?

Slide 18 - Slide

Jantje geeft bloemen aan zijn moeder.
wat is de pv, het wwg, het ond, het lv?

Slide 19 - Open question

De conducteur knipt de kaartjes.
wat is de pv, het wwg, het ond, het lv?

Slide 20 - Open question

De jongen aaide het hondje.
wat is de pv, het wwg, het ond, het lv?

Slide 21 - Open question

Maak de test jezelf online. 

Hoofdstuk 3, grammatica 3.7




Slide 22 - Slide