Nederlands 3BK H4

1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Verbanden en signaalwoorden

  • Opsomming
  • Tegenstelling
  • Voorbeeld
  • Tijdsvolgorde (Chronologisch)
  • Oorzaak-gevolg

Slide 2 - Slide

Wat is een signaalwoord van tijdsvolgorde?
A
bijvoorbeeld
B
nadat
C
maar
D
neem nou

Slide 3 - Quiz

Wat is een signaalwoord van oorzaak-gevolg?
A
ten eerste
B
zoals
C
doordat
D
verder

Slide 4 - Quiz

De vijf tekstverbanden (die je nu moet kennen).

Slide 5 - Slide

Wat betekent steunen?
Kies er 2!
A
helpen
B
taken
C
rusten
D
vastmaken

Slide 6 - Quiz

Wat betekent functie?
Kies er 2!
A
taak, beroep
B
waarvoor iets wordt gebruikt
C
van belang zijnde
D
vermoedelijk

Slide 7 - Quiz

Wat betekent inmiddels?
A
gevonden
B
ondertussen
C
vermoedelijk
D
tamelijk

Slide 8 - Quiz

Wat betekent ongewoon?
A
geweldig
B
enorm
C
vermoedelijk
D
nogal vreemd

Slide 9 - Quiz

Welk woord betekent zowel lichaamsdeel als niet rijk?

Slide 10 - Open question

Welk woord betekent zowel koning als vrieskou?

Slide 11 - Open question

Welk woord betekent zowel hoofdsteun als zoenen?

Slide 12 - Open question

De journalist volgt de zanger op de .......
A
voet
B
gevel
C
tenen
D
benen

Slide 13 - Quiz

Tim kijkt mij al weken met de ...... aan.
A
hand
B
nek
C
ogen
D
mond

Slide 14 - Quiz

Woordsoorten



Slide 15 - Slide

Lidwoorden (lw)
Er zijn er maar 3:


Slide 16 - Slide

Lidwoorden (lw)

Slide 17 - Slide

Ze horen namelijk bij…
Een zelfstandig naamwoorden (znw)

Slide 18 - Slide

Zelfstandig naamwoorden (znw)
Zeggen iets over
  • mensen
  • dieren
  • dingen
maar ook:
  • eigen namen
  • plaatsnamen

Slide 19 - Slide

Dikke vrienden

Slide 20 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bnw)
Een bijvoeglijk naamwoord voegt iets toe aan een zelfstandig naamwoord

  •  ze zeggen hoe het eruit ziet
  •  of hoe ze zijn

Slide 21 - Slide

Werkwoord (ww)
Een werkwoord vertelt je wat er gebeurt.
Werkwoorden zijn doe-woorden of zijn-woorden.
Voorbeelden…
  • zwemmen
  • lopen
  • kijken

Slide 22 - Slide

buurman
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 23 - Quiz

de
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 24 - Quiz

bieden
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 25 - Quiz

geluidsinstallatie
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 26 - Quiz

maken
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 27 - Quiz

Voltooid deelwoord (vdw)
Van een voltooid deelwoord kun je een bijvoeglijk naamwoord maken. Schrijf die woorden zo kort en eenvoudig mogelijk!
  • Mijn moeder heeft onze shirts gewassen(vdw). De gewassen shirts zijn schoon.
  • De toneelspeler is verkleed(vdw). De verklede toneelspeler krijgt applaus.

Slide 28 - Slide

snijden:
de ...........koek
A
snijden
B
gesneden

Slide 29 - Quiz

onvoltooid deelwoord (odw)
Naast de persoonsvorm kunnen er nog meer ww in de zin staan zoals: infinitief(hele ww), voltooid en onvoltooid deelwoord.
  • het onvoltooid deelwoord maak je door een -d achter het hele werkwoord te zetten
  • Lopend (werkend, bellend, springend) kwam hij de winkel in.
  • Ook het onvoltooid deelwoord kan als bijvoeglijk naamwoord (soms met -e): Daar staan lachende kinderen.

Slide 30 - Slide

gerend
A
voltooid deelwoord
B
onvoltooid deelwoord

Slide 31 - Quiz

gewonnen
A
voltooid deelwoord
B
onvoltooid deelwoord

Slide 32 - Quiz

vullend
A
voltooid deelwoord
B
onvoltooid deelwoord

Slide 33 - Quiz

SUCCES! JULLIE KUNNEN HET! 
SUCCES! JULLIE KUNNEN HET! 

Slide 34 - Slide