Woordsoorten Plot 26

1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kan je benoemen

Slide 2 - Slide

Grammatica woordsoorten
Woorden -> kun je indelen in woordsoorten.

Voorbeeld: De Efteling is een bekend pretpark.

Vier woordsoorten: de/ een (lidwoord),
Efteling/ pretpark (zelfstandig naamwoord),
zijn (werkwoord) en bekend (bijvoeglijk naamwoord).

Slide 3 - Slide

Zelfstandig naamwoord (zn)
= een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.

  • Je kunt een zelfstandig naamwoord meestal in het meervoud zetten.
  • Je kunt er ook vaak een verkleinwoord van maken.
  • Je kunt er meestal een lidwoord voor zetten.
  • Ook namen zijn zelfstandige naamwoorden.

Slide 4 - Slide

Zelfstandig naamwoord

Twee soorten: concreet of abstract zelfstandig naamwoord.

Concreet = iets tastbaars, wat je aan kunt raken.
Abstract = iets wat je niet kunt aanraken (vrede of twijfel) / wat niet bestaat (zoals Zweinstein).

Slide 5 - Slide

De tijd (uur, minuut etc.) = abstract
De klok = concreet

Slide 6 - Slide

De liefde = ?
De voetbal = ?

Slide 7 - Slide

Carolien gelooft in elfjes.

Zit er een abstract zelfstandig naamwoord in de zin?
A
Nee
B
Ja, Carolien
C
Ja, elfjes
D
Ja, elfjes en Carolien

Slide 8 - Quiz

Carolien gelooft in elfjes.

Zit er een concreet zelfstandig naamwoord in de zin?
A
Nee
B
Ja, Carolien
C
Ja, elfjes
D
Ja, elfjes en Carolien

Slide 9 - Quiz

Bepaald en onbepaald lidwoord
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord!
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een.

De en het -> bepaald lidwoord.
een -> onbepaald lidwoord.




Slide 10 - Slide

Ik loop naar het park.
Het=
A
Een bepaald lidwoord.
B
Een onbepaald lidwoord.
C
Geen lidwoord.

Slide 11 - Quiz

Het waait.

Het =
A
Een lidwoord
B
Geen lidwoord

Slide 12 - Quiz

Ik ga zitten op een bankje.
Een =
A
Een bepaald lidwoord.
B
Een onbepaald lidwoord.
C
Geen lidwoord.

Slide 13 - Quiz

Hij is een van hen.

Een =
A
Geen lidwoord
B
Wel een lidwoord

Slide 14 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord
Vertelt iets over een zelfstandig naamwoord.
Kan vóór of achter het zelfstandig naamwoord staan.

De stoere filmster.
De filmster is stoer


Slide 15 - Slide

Het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Zegt van welke stof iets gemaakt is.

Een gouden horloge.
De papieren tas.

Slide 16 - Slide

Woordsoorten
  1. lidwoord
  2. zelfstandig nw
  3. bijvoeglijk nw / 4. st. bijv nw.
  4. werkwoord
  5. voorzetsel
  6. aanwijzend voornaamwoord
  7. vragend voornaawoord 

Slide 17 - Slide

H3. werkwoorden
Zelfstandig werkwoord & hulpwerkwoord

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Video

Ze had goed willen leren voor de toets.

Hoeveel werkwoorden zie je?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 20 - Quiz

Ze had goed willen leren voor de toets.

Wat is het belangrijkste werkwoord dat laat zien wat er gebeurt?
A
had
B
willen
C
leren

Slide 21 - Quiz

Werkwoord (ww)

Een werkwoord is:

- iets wat je kunt doen of wat kan gebeuren.

- je kunt er een ik/hij/wij-rijtje van maken  (= vervoegen).


Bijvoorbeeld:

 Over zes weken hoopt zij te bevallen van een meisje.

 De dinosaurus is al jaren uitgestorven.



Slide 22 - Slide

Werkwoord: zww + hww

Er zijn verschillende soorten werkwoorden:

1.  Zelfstandig werkwoord (zww)

    - Belangrijkste werkwoord in de zin

   -  Heb je maar één werkwoord? Dan is dit sowieso een zww.

   -  Heb je meerdere werkwoorden? Dan is vaak het laatste werkwoord van de zin het zww.


2.  Hulpwerkwoord (hww)

Heb je meer werkwoorden in de zin? Dan is er één werkwoord het zww en zijn alle andere werkwoorden  hww.



Slide 23 - Slide

Belangrijk:
Als er meer werkwoorden in de zin staan, is de pv altijd een hww!

Slide 24 - Slide

Voorbeelden hww en zww
Wij schrijven netjes in ons schrift.
In de winkel hebben ze brood gekocht.
Ik hoop nog ver te kunnen fietsen.

Slide 25 - Slide

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Morgen
wordt
het
feest
gevierd.

Slide 26 - Drag question

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Hij 
kocht 
het
mooie
cadeau.

Slide 27 - Drag question

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Zij
laten
hun
auto
morgen
repareren. 

Slide 28 - Drag question

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Hij 
heeft
weer
niet
geluisterd.

Slide 29 - Drag question

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Max
zou
dat
gedaan
kunnen
hebben.

Slide 30 - Drag question

Op zondag maakt hij een lange wandeling.
A
maakt = hulpww
B
maakt = zelfstandig ww
C
maakt = geen ww

Slide 31 - Quiz

Op zondag zou hij graag willen wandelen.
A
zou = zelfstandig ww willen = hulp ww wandelen = zelfstandig ww
B
zou = hulp ww willen = zelfstandig ww wandelen = hulp ww
C
zou = hulp ww willen = hulp ww wandelen = zelfstandig ww

Slide 32 - Quiz

Heb je nog vragen?

Slide 33 - Open question

EXTRA OEFENEN
Als je het nog lastig vindt, kun je verder oefenen op de volgende twee dia's

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Link

Slide 36 - Link

Hoe heb je gewerkt?
A
:)
B
:|
C
:(

Slide 37 - Quiz

Slide 38 - Slide