Grammatica - woordsoorten - De Brug

Wat gaan we vandaag doen?
- Herhalen grammatica - woordsoorten van vorig jaar.
- Korte uitleg.
- Maken in NN online:
  Grammatica WS herhaling klas 1
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Wat gaan we vandaag doen?
- Herhalen grammatica - woordsoorten van vorig jaar.
- Korte uitleg.
- Maken in NN online:
  Grammatica WS herhaling klas 1

Slide 1 - Slide

Lesdoel
Aan het einde van de les weet je de woordsoorten die je vorig jaar hebt geleerd. Je kunt de woordsoorten herkennen en benoemen. 

Slide 2 - Slide

Grammatica woordsoorten - blz. 246
Elke zin is opgebouwd uit woorden. Deze woorden kun je indelen in woordsoorten

De woordsoorten die je vorig jaar hebt geleerd zijn:
- bepaald en onbepaald lidwoord
- zelfstandig naamwoord
- bijvoeglijk naamwoord
- zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord

Slide 3 - Slide

Grammatica woordsoorten - blz. 246
De woordsoorten die je vorig jaar hebt geleerd zijn:
- aanwijzend en vragend voornaamwoord
- voorzetsel
- bijwoord

Slide 4 - Slide

Zelfstandig naamwoord blz. 246
Is een woord voor een mens, plant, dier, ding of gevoel.

Voor de meeste zelfstandig naamwoorden kun je de, het of een zetten.
De meeste zelfstandig naamwoorden kan je in het meervoud zetten.
De meeste zelfstandige naamwoorden kun je ook verkleinen.
Er zijn concrete en abstracte zelfstandig naamwoorden. (concreet kun je aanraken, abstract kun je niet aanraken of bestaat niet: een elfje)
Eigennamen (namen van personen, steden, landen etc.) zijn ook zelfstandig naamwoorden. Je kunt er echter niet altijd een lidwoord voor zetten en ze ook niet verkleinen of in het meervoud het zetten.
Vb. De uitgever van dit boek is niet in Den Haag gevestigd.


Slide 5 - Slide

Zelfstandig naamwoord (zn) blz. 246
Is een woord voor een mens, plant, dier, ding of gevoel.

Er zijn concrete en abstracte zelfstandig naamwoorden. (Concreet kun je aanraken, abstract kun je niet aanraken of bestaat niet: vb. een elfje)
Eigennamen (namen van personen, steden, landen etc.) zijn ook zelfstandig naamwoorden. Je kunt er echter niet altijd een lidwoord voor zetten en ze ook niet verkleinen of in het meervoud het zetten.
Vb. De uitgever van dit boek is niet in Den Haag gevestigd.


Slide 6 - Slide

Bepaald (blw) en onbepaald lidwoord (olw) blz. 246
Er zijn drie lidwoorden: de, het en een. Ze staan meestal voor een zelfstandig naamwoord.
De’ en ‘het’ zijn een bepaald lidwoord.
Een‘ is een onbepaald lidwoord.

LET OP: ‘één’ als het cijfer 1 = een bepaald hoofdtelwoord
Vb. Een van deze jongens ken ik van school.



Slide 7 - Slide

Bepaald (blw) en onbepaald lidwoord (olw) blz. 246

LET OP: ‘het’ kan ook een persoonlijk voornaamwoord zijn. 
 Vb. Het regent al de hele week.


Slide 8 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn) blz. 247
Een bijvoeglijk naamwoord geeft een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord. Een bijvoeglijk naamwoord staat vaak direct voor of achter het zelfstandig naamwoord.

Vb. Dat is een mooi gebouw.
Maar het bijvoeglijk naamwoord kan er ook achter staan.
Vb. Dat gebouw is mooi.


Slide 9 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn) blz. 247
Het bijvoeglijk naamwoord heeft vaak een vorm met en zonder ‘e’.
Vb. Een spannend boek / Het spannende boek. Je schrijft het bn zo kort mogelijk!

Let op! De stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden die je met een ‘n’ schrijft.
Vb. De houten kist, het ijzeren zwaard.





Slide 10 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn) blz. 247
Een bijvoeglijke naamwoorden (behalve de stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden) kennen vaak de trappen van vergelijking.
Vb. Stellende trap:           spannend
 Vergrotende trap:           spannende
 Overtreffende trap:        spannendst

Slide 11 - Slide

(Stoffelijk) bijvoeglijk naamwoord - blz. 247

Een bijzondere vorm van het bijvoeglijk naamwoord is het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord. Dit geeft aan van welk materiaal een voorwerp is gemaakt. Meestal eindigen stoffelijke bijvoeglijk naamwoorden op -en
Vb. De houten kist, het ijzeren zwaard.

Slide 12 - Slide

Bijvoeglijke naamwoorden (bv) gemaakt van een werkwoord.
Van werkwoorden kun je bijvoeglijke naamwoorden maken. 
Je gebruikt daarvoor het voltooid deelwoord. Voltooid deelwoorden die eindigen op -en, veranderen niet als je ze als bijvoeglijk naamwoord gebruikt.
Vb. Het kussende paar, het gekuste meisje, een gebroken hart.

Slide 13 - Slide

Zelfstandig werkwoord (zww) blz. 247
Het zelfstandig werkwoord is het werkwoord dat de handeling in de zin aangeeft. Een zelfstandig werkwoord kan in zijn eentje als persoonsvorm het werkwoordelijk gezegde vormen. Een zelfstandig werkwoord geeft aan wat er ‘gebeurt’ of wat iemand ‘doet’.


Slide 14 - Slide

Zelfstandig werkwoord (zww) blz. 247
In een zin met een werkwoordelijk gezegde dat uit meer werkwoorden bestaat, staat het zelfstandig werkwoord vaak achterin de zin. De overige werkwoorden zijn dan hulpwerk-woorden. De persoonsvorm is bij meerdere werkwoorden in ieder geval altijd het hulpwerkwoord. Vb. Ze zwemt.
 Hij heeft (hww) zijn diploma behaald (zww).
 Het regent (zww) nu de hele week al.
 Het heeft (hww) deze hele week geregend (zww).
In een zin met een werkwoordelijk gezegde staat dus altijd een zelfstandig werkwoord.


Slide 15 - Slide

Hulpwerkwoord (hww) blz. 247
Een hulpwerkwoord kan alleen in combinatie met een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord het gezegde vormen. Er moet dus meer dan één werkwoord in de zin staan. Een hulpwerkwoord voegt betekenis toe aan een ander werkwoord in de zin en kan dus niet zelfstandig voorkomen. Als er twee of meer werkwoorden in de zin staan, is de persoonsvorm altijd het hulpwerkwoord.
Vb. Hij heeft (hww) zijn diploma behaald (zww).
        Hij wordt (hww) door zijn moeder opgebeld (zww).
        De jongens zijn (hww) gaan zwemmen (zww).



Slide 16 - Slide

Voorzetsels (vz) blz. 249
Een voorzetsel vind je door één van de volgende woordgroepen aan te vullen: ‘… de kamer’, ‘… het feest’ of ‘… het bureau’. Het geeft vaak een plaats, tijd, reden of oorzaak aan.

Voorbeelden:
in, van, tijdens, tegen, achter, naast, langs, wegens, te. Denk aan de kast! 
Soms lukt dat niet goed. Bijvoorbeeld bij het voorzetsel ‘te’.




Slide 17 - Slide

Voorzetsels (vz) blz. 249
Let op de scheidbaar samengestelde werkwoorden
Als daarvan het ‘voorzetselgescheiden wordt van het werkwoord is het geen voorzetsel maar behoort het tot het werkwoord.

Vb. Hij belde mij op. -> werkwoord: opbellen
 Hij stapte over op perron 5. -> werkwoord: overstappen




Slide 18 - Slide

Bijwoorden (bw) blz. 249
Een bijwoord geeft meestal extra informatie over:
- Een werkwoord 
 vb. Karin praat zacht.
- Een ander bijwoord
 vb. De auto reed erg hard.
- Een bijvoeglijk naamwoord 
 vb. Tanja heeft een erg mooie kaart gemaakt.


Slide 19 - Slide

Bijwoorden (bw) blz. 249
Verder zijn er bijwoorden van:
- Plaats: hier, er, daar, ergens, nergens, waar
- Tijd: nu, soms, plotseling, ’s morgens, gauw, wanneer
- Zekerheid: absoluut, ongetwijfeld, vast, echt
- Ontkenning: niet, nooit, geenszins
- Andere bijwoorden zijn: hoe, wel, toch, ook, nog, immers,
  nauwelijks

Slide 20 - Slide