A1B Woordsoorten H5 Aanw., vr. en onbep. vnw

timer
10:00
1 / 41
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

timer
10:00

Slide 1 - Slide

Lesdoel

Ik kan / weet:
  • aanwijzende, vragende en onbepaalde voornaamwoorden herkennen en gebruiken.

Slide 2 - Slide

Wat denk jij dat het ... is?
- aanwijzend voornaamwoord
- vragend voornaamwoord
- onbepaald voornaamwoord

Schrijf het op in je schrift, zeg het niet hardop.

timer
1:00

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Link

Overleg in je groepje 
Overleg zachtjes in je groepje wat jullie het belangrijkste vinden van het onbepaalde voornaamwoord.
Schrijf dat samen in één zin op op het vel dat op jullie tafeltjes ligt. 

(vooruit... je mag ook twee zinnen opschrijven)
timer
3:00

Slide 5 - Slide

Lesboek
Pak nu je lesboek erbij. 
H5 grammatica woordsoorten

Bedenk samen een samenvatting voor het aanwijzende en vragende voornaamwoord.
Deze schrijf je in 1 of 2 zinnen op, op hetzelfde vel.
timer
5:00

Slide 6 - Slide

Antwoord
Als eerste heb je opgeschreven wat jij dacht dat de drie voornaamwoorden waren. Komt dat ook overeen met wat ze daadwerkelijk betekenen?

Slide 7 - Slide

Hang je samenvatting op.
Elk groepje hangt de eigen samenvatting op aan de muur. Daarna bespreken we samen alle samenvattingen. 

Dan komen we gezamenlijk tot een goede samenvatting. Deze schrijf je ook op in je schrift.

Slide 8 - Slide

H5 gr. woordsoorten
Je maakt individueel de oefeningen die uitgedeeld worden. Als je vragen hebt, kun je die zachtjes stellen aan je groepje.

Slide 9 - Slide

Huiswerk week 1
Grammatica woordsoorten 
H5 opdr. 1 t/m 3 maken



Slide 10 - Slide

Iedereen vult nu het belevingsbord in.

Slide 11 - Slide

Wat is het vr. vnw.?
Weet je al welk boek je gaat lezen?
A
weet
B
gaat
C
welk
D
lezen

Slide 12 - Quiz

Wat is het vr. vnw.?
Wat voor dier is dat?
A
voor
B
dat
C
wat voor
D
is

Slide 13 - Quiz

Wat is het aanw. vnw?
Ik weet niet of ik dit boek leuk vind.
A
of
B
vind
C
dit
D
niet

Slide 14 - Quiz

Wat is het aanw. vnw?
Lees je nou alweer hetzelfde boek?
A
nou
B
boek
C
alweer
D
hetzelfde

Slide 15 - Quiz

Wat zijn de onbep.vnw?
In die winkel kun je bijna alles kopen
A
bijna alles
B
alles kopen
C
je, alles
D
kun je

Slide 16 - Quiz

Wat is het onbep.vnw
Niemand durfde de docent tegen te spreken.
A
tegen
B
niemand
C
durfde
D
spreken

Slide 17 - Quiz

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)


  • wijst iets aan -> Die mountainbike
  • kan voor een zn staan -> Dat meisje
  • kan alleen staan -> Deze vulpen is mooier dan die.

Let op! Geen aanw.vnw -> woorden die plaats of richting aangeven (daar, daarheen, daarover, daarlangs.)

Slide 18 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
Meest voorkomende:
  • deze, die, dat, dit

Ook nog:
  • zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, dezelfde, hetzelfde

Slide 19 - Slide

Vragend voornaamwoord (vr.vnw)
  • Meestal aan begin van een vraag.
-> Welke film heb je gezien?
  • Of aan begin van een zin die gemaakt is van een vraag.
-> Monica vroeg met wie ik gisteren naar de film ben geweest.

Let op! Geen vr.vnw -> waar, wanneer, hoe.

Slide 20 - Slide

Vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Meest voorkomende:
  • wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Slide 21 - Slide

Onbepaald voornaamwoord (onbep. vnw)
  • Duidt een persoon of een zaak aan.
  • Is vaag, het zegt niet precies wie of wat bedoelt wordt.
-> Er was vanmiddag iemand aan de telefoon die jou iets wou vragen.

  • Let op! Drie lastige gevallen

Slide 22 - Slide

Onbepaald voornaamwoord (onbep. vnw)
Drie lastige gevallen
  • Het woord je = onbep.vnw als het men betekent
-> Zulke goedkope schaatsen kun je maar beter niet kopen. 
  • Watonbep.vnw als het iets betekent
-> Heb je nog wat gekocht bij de Primark?
  •  Hetonbep.vnw als het niet naar iets verwijst, maar tijd, weersomstandigheden of sfeer weergeeft.
-> Het is vier uur en het is buiten guur.

Slide 23 - Slide

Onbepaald voornaamwoord (onbep. vnw)
Meest voorkomend:
  • iemand, niemand, iedereen, men (= je), het, (zo)iets, niets, alles, wat, elk(e), ieder(e), menig(e), menigeen, ene, (een) zekere, een of ander(e).

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Video

Slide 26 - Video

Slide 27 - Video

OEFENEN: Vul het correcte vnw in.
Er kwam ..... Jansen aan de deur.

A
die
B
ene
C
deze
D
welke

Slide 28 - Quiz

OEFENEN: Benoem het vnw.

Ik moet IEMAND om hulp vragen.

A
aanw.vnw
B
vr.vnw
C
onbep.vnw

Slide 29 - Quiz

OEFENEN: Benoem het vnw.

WAT vind jij eigenlijk van de opmerking van Jan?

____
A
aanw.vnw
B
vr.vnw
C
onbep.vnw

Slide 30 - Quiz

OEFENEN:
Op kinderen die van weglopen houden moet je goed letten.
A
op = voorzetsel van = voorzetsel
B
op = voorzetsel van = bijwoord
C
op = bijwoord van = voorzetsel
D
op = bijwoord van = bijwoord

Slide 31 - Quiz

OEFENEN: Wat is het voorzetsel in de zin?

'Hij heeft haar tijdens haar feestje geweldige cadeaus gegeven.' 
A
haar
B
tijdens
C
er staat geen voorzetsel in de zin
D
cadeaus

Slide 32 - Quiz

OEFENEN:
Welk woord is geen voorzetsel?
A
naast
B
voorzichtig
C
vanwege
D
tijdens

Slide 33 - Quiz

OEFENEN:
van =
A
lidwoord
B
voorzetsel
C
bezittelijk voornaamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 34 - Quiz

OEFENEN:
Welk voorzetsel hoort bij kiezen?
A
uit
B
naar
C
met
D
bij

Slide 35 - Quiz

OEFENEN:
Een bijwoord kan alleen iets zeggen over een ander bijwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 36 - Quiz

OEFENEN:
Het weer was erg slecht vandaag.
A
erg is een bijwoord
B
erg is geen bijwoord

Slide 37 - Quiz

OEFENEN:
Morgen krijg je je zakgeld weer.
weer =
A
weer is een bijwoord
B
weer is geen bijwoord

Slide 38 - Quiz

OEFENEN:
Dat is een moeilijke opdracht.
Moeilijke =
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Bijwoord

Slide 39 - Quiz

OEFENEN:
Hij tekent een BIJZONDER mooie auto.
bijzonder =
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord

Slide 40 - Quiz

OEFENEN:
De kat vangt SNEL muizen.
snel =
A
Bijwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 41 - Quiz