Voorvoegsels 2M

Hoofdstuk 2
Woordenschat
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 2
Woordenschat

Slide 1 - Slide

DOEL

VOORVOEGSELS

- je kent de betekenis van veelvoorkomende voorvoegsels


- woordraadstrategie voorvoegsels gebruiken om de betekenis van een onbekend woord te vinden



Slide 2 - Slide

Woorden met voorvoegsel

Sommige woorden bestaan uit een kernwoord en een voorvoegsel.

Het voorvoegsel is meestal geen echt woord, maar geeft het kernwoord een andere betekenis.


Bijvoorbeeld:

gebruiken - hergebruiken

Een (kern)woord met een voorvoegsel noemen we een afleiding.

Slide 3 - Slide

Veelvoorkomende voorvoegsels
Voorbeeld

a-: niet

anti-: tegen

non-: niet

mis-: verkeerd, fout

wan-: slecht, verkeerd

her-: weer, opnieuw

ex-: niet meer

mini-: heel klein

inter-: tussen 2 of meer gebieden

asociaal

antipathie

non-actief

misdragen

wantoestand

herinrichten

ex-man

minibus

interland

Slide 4 - Slide

Wat betekent
onmisbare
A
niet te missen
B
gemiste

Slide 5 - Quiz

Wat betekent
interregionaal
A
in de regio's
B
tussen regio's

Slide 6 - Quiz

Wat betekent
wantoestanden
A
slechte toestanden
B
andere toestanden

Slide 7 - Quiz

Wat betekent
non-actief
A
weer actief
B
niet actief

Slide 8 - Quiz

Wat betekent
ex-voorzitter
A
iemand die vroeger voorzitter was
B
verkeerde voorzitter

Slide 9 - Quiz

Wat betekent
mini-ezels
A
jonge ezels
B
kleine ezels

Slide 10 - Quiz

Wat betekent het onderstreepte woord?
De ex-man van onze buurvrouw is naar Canada verhuist.

_______

Slide 11 - Open question

Wat betekent het onderstreepte woord?
Tijdens de les Duits heeft Aron zich vreselijk misdragen.

__________

Slide 12 - Open question

Wat betekent het onderstreepte woord?
Wanneer speelt Nederland die interlandwedstrijd?
_________________

Slide 13 - Open question


opnieuw gebruiken
A
hergebruiken
B
misgebruiken
C
wangebruiken
D
ex-gebruiken

Slide 14 - Quiz


slechte prestatie
A
tegenprestatie
B
pro-prestatie
C
pre-prestatie
D
wanprestatie

Slide 15 - Quiz


een trein die tussen twee steden rijdt
A
intercity
B
stoptrein
C
sneltrein
D
locomotief

Slide 16 - Quiz


iemand die vroeger bij een band drumde
A
interdrummer
B
non-drummer
C
oude drummer
D
ex-drummer

Slide 17 - Quiz

Een aankoop waarover je achteraf niet tevreden was
A
miskoop
B
wankoop
C
herkoop
D
interkoop

Slide 18 - Quiz

Huiswerk

Maak de helft van de opdrachten van woordenschat hoofdstuk 3.



Slide 19 - Slide