H2 Grammatica - Les 6 Redekundig Ontleden

H2 Grammatica
Les 6: Redekundig Ontleden
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

H2 Grammatica
Les 6: Redekundig Ontleden

Slide 1 - Slide

We hadden het vorige keer over taalkundig ontleden. Wat herinner je daar nog van?

Slide 2 - Open question

Taalkundig ontleden
  • Zelfstandig naamwoord
  • Lidwoord
  • Bijvoeglijk naamwoord
  • Bijwoord
  • Voorzetsel

Slide 3 - Slide

Redekundig ontleden
Kijken naar de functie van de zinsdelen.

Hoe een zin in elkaar zit.

Slide 4 - Slide

Redekundig ontleden
  • Persoonsvorm
  • Onderwerp
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp
  • Voorzetselvoorwerp
  • Bijwoordelijke bepaling

Slide 5 - Slide

'Ik geef Johan een cadeau.'
Wat is het onderwerp?
A
Ik
B
geef
C
Johan
D
een cadeau

Slide 6 - Quiz

'Ik geef Johan een cadeau'
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Ik
B
geef
C
Johan
D
een cadeau

Slide 7 - Quiz

'Ik geef Johan een cadeau'
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Ik
B
geef
C
Johan
D
een cadeau

Slide 8 - Quiz

'Aan Johan heb ik een cadeau gegeven.'
Wat is het onderwerp?
A
Johan
B
heb
C
ik
D
een cadeau

Slide 9 - Quiz

'Aan Johan heb ik een cadeau gegeven.'
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Johan
B
heb
C
ik
D
een cadeau

Slide 10 - Quiz

'De kat sluipt stilletjes door het huis.'
Wat is de persoonsvorm?
A
De kat
B
sluipt
C
stilletjes
D
door

Slide 11 - Quiz

Persoonsvorm
Werkwoord die vertelt wat het onderwerp 'doet'
Bij ontleden altijd eerst vaststellen wat de persoonsvorm is!
Helpt bij het bepalen van de zinsdelen.


Gisteren / stond / mijn broer / op de stoep.

Slide 12 - Slide

Persoonsvorm
Hoe vind je de persoonsvorm?
Maak de zin vragend om de persoonsvorm naar voren te halen.
Ik loop in het park - Loop ik in het park? (loop = persoonsvorm)

Of zet de zin in een andere tijd:
Ik loop in het park - Ik liep in het park. (loop verandert, dus is de persoonsvorm)

Slide 13 - Slide

Onderwerp
Stel de vraag: wie of wat doet iets in deze zin?

Gisteren stond mijn broer op de stoep.
Ik loop door het park.

Slide 14 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Wat het onderwerp doet.

Persoonsvorm + alle andere werkwoorden.

Vanmorgen heb ik een glas laten vallen. (heb laten vallen)
Ik loop in het park. (loop)


Slide 15 - Slide

Lijdend voorwerp
ondergaat het werkwoordelijk gezegde.

"lijdt" de handeling.

Ik sla jou. - Wie wordt geslagen? Jou
Ik geef Piet een cadeau. - Wat wordt gegeven? Een cadeau

Slide 16 - Slide

Meewerkend voorwerp
- derde partij
Vaak kan je er aan of voor bij denken.

Zij geeft Tim een knikker.
Zij geeft AAN Tim een knikker. - Tim is het meewerkend voorwerp.

Slide 17 - Slide

Voorzetselvoorwerp
Zinsdeel dat begint met een voorzetsel dat een sterke band heeft met het werkwoord in de zin.
Er zijn veel werkwoorden met vaste voorzetsels: houden van, terugkomen op.
Ze stoorde zich aan al het lawaai.
Karin had zich verkeken op de kosten.

Slide 18 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Geeft extra informatie bij het gezegde.
Tijd (wanneer), plaats (waar), reden (waarom) iets gebeurt.

Demonstranten gingen in het hele land de straat op.
Hij werd tijdens de grote live uitzending op Nickelodeon gekozen tot Favoriete Ster van Nederland.

Slide 19 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op de volgende vragen: waar, wanneer, waarom, waarmee, waardoor, hoe, hoeveel.
Een bijwoordelijke bepaling is ook vaak te vervangen door één woord.

Slide 20 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Het vraagwoord zelf kan een bijwoordelijke bepaling zijn.

Wanneer gaan jullie op vakantie?

Sommige woorden zijn altijd afzonderlijke bijwoordelijke bepalingen. 
Bijvoorbeeld: niet, soms, al, zelfs, misschien, toch, ook

Slide 21 - Slide

Verschil voorzetselvoorwerp en bijwoordelijke bepaling
Het verschil zit vooral in de band met het werkwoord: voorzetselvoorwerp heeft een nauwe band met het werkwoord en de bijwoordelijke bepaling een lossere band. 

Vergelijk deze zinnen:
Hij staat stil bij het stoplicht. (bijwoordelijke bepaling; bij het stoplicht staat enigszins op zichzelf en bij is in principe te vervangen door bijvoorbeeld achter en naast)
Op 4 mei staan we stil bij alle oorlogsslachtoffers. (voorzetselvoorwerp; bij alle oorlogsslachtoffers hoort duidelijk bij het werkwoord)

Slide 22 - Slide

Overzicht:
  • persoonsvorm
  •  onderwerp
  • werkwoordelijk gezegde
  • lijdend voorwerp
  • meewerkend voorwerp
  • voorzetselvoorwerp
  • bijwoordelijke bepaling

Slide 23 - Slide

'Yvonne heeft Gijs een e-mail gestuurd.'
Wat is de persoonsvorm?
A
Yvonne
B
heeft
C
Gijs
D
gestuurd

Slide 24 - Quiz

'Yvonne heeft Gijs een e-mail gestuurd.'
Wat is het onderwerp?
A
Yvonne
B
Gijs
C
een e-mail
D
heeft gestuurd

Slide 25 - Quiz

'Yvonne heeft Gijs een e-mail gestuurd.'
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Yvonne
B
Gijs
C
een e-mail
D
heeft gestuurd

Slide 26 - Quiz

'Yvonne heeft Gijs een e-mail gestuurd.'
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Yvonne
B
Gijs
C
een e-mail
D
heeft gestuurd

Slide 27 - Quiz

'Het schilderij heeft hij verkocht.'
Wat is het onderwerp?
A
Het schilderij
B
heeft
C
hij
D
verkocht

Slide 28 - Quiz

'Het schilderij heeft hij verkocht.'
Wat is de persoonsvorm?
A
Het schilderij
B
heeft
C
hij
D
verkocht

Slide 29 - Quiz

'Hij kreeg vandaag een onvoldoende.'
Wat is 'vandaag'?
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
bijwoordelijke bepaling
D
voorzetselvoorwerp

Slide 30 - Quiz

'Hij kreeg vandaag een onvoldoende.'
Wat is 'hij'?
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
bijwoordelijke bepaling
D
lijdend voorwerp

Slide 31 - Quiz

'Hij kreeg vandaag een onvoldoende.'
Wat is 'een onvoldoende'?
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
bijwoordelijke bepaling
D
lijdend voorwerp

Slide 32 - Quiz

'Hij is getrouwd met zijn grote liefde.'
Wat is 'met zijn grote liefde'?
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
bijwoordelijke bepaling
D
voorzetselvoorwerp

Slide 33 - Quiz

'Ik luister naar de muziek.'
Wat is 'naar de muziek'?
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
bijwoordelijke bepaling
D
voorzetselvoorwerp

Slide 34 - Quiz

'De mat ligt voor je voordeur. '
Wat is 'voor je voordeur'?
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
bijwoordelijke bepaling
D
voorzetselvoorwerp

Slide 35 - Quiz

'De mat ligt daar voor de sier. '
Wat is 'voor de sier'?
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
bijwoordelijke bepaling
D
voorzetselvoorwerp

Slide 36 - Quiz

Aan de slag
Wat: maak opdrachten 1, 2, 7, 8 en 9 op blz. 26-29 van het lesboek
Hoe: maak de opdrachten samen met de persoon naast je, maar redelijk stilletjes
Hulp: overleg met elkaar, anders vinger in de lucht dan kom ik naar je toe
Tijd: 15 minuten
Klaar: maak opdracht 5 van blz. 23
Uitkomst: we kijken de opdrachten gezamenlijk na

Slide 37 - Slide