2022_week 2_2ha_investuur_herhaling ontleden en voorzetsels 4e nv en sterke ww

Herzlich Willkommen
1 / 20
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 55 min

Items in this lesson

Herzlich Willkommen

Slide 1 - Slide

Was machen wir heute?


  • Resultaten SO
  • Wiederholung Satzanalyse und 4e naamval und starke Verben

Slide 2 - Slide

Am Ende der Stunde........
weet je door de uitleg en het maken van opdrachten hoe je het onderwerp, het meewerkend voorwerp en het lijdend voorwerp in een zin kan vinden en wat een zwak en een sterk werkwoord is.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Erklärung starke Verben
Hoe herken ik een sterk werkwoord?
  • Sterke werkwoorden zijn onregelmatig en er treed een klinkerverandering op in de verleden tijd. 
  • Als een werkwoord in het Nederlands sterk is dan is dit in het Duits meestal ook het geval.
  • Klinkerverandering in de tegenwoordige tijd bij du, er, sie, es
  • Bij sterke werkwoorden met een -a in de stam verandert die -a in een -ä.
  • Bij veel sterke werkwoorden met een -e in de stam verandert die -e in een -i of -ie.
  • Dit gebeurt niet bij stehen en gehen!

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Wiederholung Satzanalyse (zinsontleding)
  •  Wat is ook alweer
een naamval?

  • Naamvallen zijn nodig om de  functie van een zinsdeel aan te geven.
  • Welke zinsdelen ken je in het Nederlands?
  • Onderwerp, meewerkend voorwerp, lijdend voorwerp, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde (Wat is het gezegde?)
  • Alle werkwoorden in een zin

Slide 7 - Slide

Hoe zat het ook alweer?
  • 1e naamval (Nominativ) = 
  • 3e naamval (Dativ)=
  • 4e naamval (Akkusativ)=

  • het onderwerp
  • het meewerkend voorwerp
  • het lijdend voorwerp

Slide 8 - Slide

Welke voorzetsels horen er bij de vierde naamval?
Voorzetsels met de 4e naamval (Präpositionen mit dem Akkusativ)

  • durch 
  • für
  • gegen
  • ohne
  • um
  • door
  • voor
  • tegen
  • zonder
  • om
  • Als in een zin één van deze voorzetsels staat dan weet je dat het woord erachter een 4e naamval krijgt (lijdend voorwerp).
  • Bijvoorbeeld:
  • Wir fahren durch (der) den Tunnel.
  • Der Platz ist für (sein) seinen Vater.
  • Peter joggt eine Runde um (der) den Park.

  • Wat veranderd er in deze zinnen?

Slide 9 - Slide

Je hebt gezien in de voorgaande zinnen dat het woord achter het voorzetsel veranderd.







  • Hoe weet ik nu of het woord dat voor het zelfstandig naamwoord staat, de 1e naamval of de 4e naamval krijgt als er geen voorzetsel in de zin staat?

Slide 10 - Slide

Ontleden
Hoe vind je het onderwerp
1e naamval? 


Hoe vind je het meewerkend 
voorwerp 3e naamval?

Hoe vind je het lijdend voorwerp 
4e naamval?
  • Wie of wat + gezegde (persoonsvorm) een persoonsvorm is een werkwoord dat in de zin van tijd kan veranderen. Je kan het zinsdeel vervangen door hij.
  • AAN/VOOR WIE +gezegde+onderwerp. Aan hem of voor hem.
  • WAT+ gezegde+onderwerp. Je kan het zinsdeel vervangen door hem.

Slide 11 - Slide

Beispiele
Onderwerp: De man geeft de vrouw een kus. 
Wie geeft?

Meewerkend voorwerp: De man geeft de vrouw een kus. 
AAN WIE geeft de man?

Lijdend voorwerp: De man geeft de vrouw een kus.
Wat geeft de man?

Slide 12 - Slide

Hoe kan ik weten hoe ik het woord voor het zelfstandig naamwoord moet veranderen?
der-Gruppe

Slide 13 - Slide

ein-Gruppe

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Pak een pen en papier en de schema's op bladzijde 13 erbij
Beispiele:
Met voorzetsel
  1. Sie will lieber ohne mein.........Vater Schuhe kaufen gehen.
  2. Für d............Verein (m) von ihrer Freundin ist dieses Spiel sehr wichtig.

Zonder voorzetsel, dus je moet ontleden.
  1. Ich habe e...................Mann (m) gesehen.
  2. Ich habe d...............Buch (o) gekauft.

Slide 16 - Slide

timer
4:00

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Ontleden
  1. Wann kommt dein.................Schwester (v)?
  2. Was hast du gegen unser.....................Bruder (m)?
  3. Ich mache das nicht ohne (de)....................Erlaubnis (v) meiner Eltern.
  4. Ich möchte kein.............Eis (o).
  5. Was hast du für dein.................Vater gekocht?
  6. Kannst du ein.....................Pfannkuchen (m) für uns machen?
  7. Ich lese jetzt (een) .................Buch (o).
timer
5:00

Slide 19 - Slide

Ontleden
  1. Wann kommt deine Schwester (v)?
  2. Was hast du gegen unseren Bruder (m)?
  3. Ich mache das nicht ohne die Erlaubnis (v) meiner Eltern.
  4. Ich möchte kein Eis (o).
  5. Was hast du für deinen Vater gekocht?
  6. Kannst du einen Pfannkuchen (m) für uns machen?
  7. Ich lese jetzt ein Buch (o).
timer
5:00

Slide 20 - Slide