Herhaling H7 Ruilen over Tijd

Herhaling ruilen over de tijd: Katern 4
1 / 42
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Herhaling ruilen over de tijd: Katern 4

Slide 1 - Slide

Tijd is geld
Algemene prijs van tijd (voor iedereen gelijk)  vs. individuele prijs van tijd (voor iedereen verschillend) 
Individuele prijs van tijd en algemene prijs van tijd bepalen of je gaat sparen of lenen. 
Intertemporele substitutie (verschuiven van consumptie over de tijd) 

Slide 2 - Slide

Inflatie
- Stijging van het algemene prijspeil. 
- Ontstaan van inflatie door groei maatschappelijke geldhoeveelheid (in dit boekje gaat het met name over bestedingsinflatie)

Berekenen aan de hand van de CPI

Slide 3 - Slide

Rendement

Rendement = wat levert een investering op in verhouding tot de investering.

Nominaal rendement = procentuele verandering hoeveelheid euro's

reele rendement = procentuele verandering koopkracht

Slide 4 - Slide

Reele rendement

RIC = NIC / PIC x 100

NIC = Nominaal IndexCijfer

PIC = prijsindexcijfer (CPI)

RIC = Reele IndexCijfer

Slide 5 - Slide

Deflatie is het omgekeerde van inflatie. In welk geval is het reële rendement gelijk aan het nominale rendement?
A
Bij inflatie
B
Bij deflatie
C
Bij een inflatie van 0%

Slide 6 - Quiz

In welk geval is het nominale rendement lager dan het reële rendement?
A
Bij inflatie
B
Bij deflatie
C
Bij een inflatie van 0%

Slide 7 - Quiz

In welk geval is het nominale rendement lager dan het reële rendement?
A
Bij inflatie
B
Bij deflatie
C
Bij een inflatie van 0%

Slide 8 - Quiz

Als de algemene prijs van tijd hoger is dan de individuele prijs van tijd zal de consument sparen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quiz

Door inflatie stijgt de koopkracht van geld
A
Juist
B
Onjuist

Slide 10 - Quiz

Een reden voor het ontstaan van inflatie is een daling van de maatschappelijke geldhoeveelheid
A
Juist
B
Onjuist

Slide 11 - Quiz

Deflatie is het omgekeerde van inflatie. In welk geval is het reële rendement gelijk aan het nominale rendement?
A
Bij inflatie
B
Bij deflatie
C
Bij een inflatie van 0%

Slide 12 - Quiz

De rente die een bank uitkeert op je spaarrekening is een voorbeeld van reëel rendement
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quiz

Welke stelling is fout?
A
Tijdens de levensloop verandert je vermogen
B
Het aangaan van een studielening is een voorbeeld van ruilen over de tijd
C
Tijdens de jeugd neemt het vermogen vaak toe
D
Door het afsluiten van een hypotheek stijgt je vermogen

Slide 14 - Quiz

Tijdens de levensloop heb je te maken met ruilen over de tijd. Wat is een voorbeeld van ruilen over de tijd?
A
het kopen van schaarse goederen
B
Studeren
C
belasting betalen
D
het krijgen van een AOW uitkering

Slide 15 - Quiz

Leg uit waarom sparen een voorbeeld is van ruilen over de tijd. Het goede antwoord is:
A
Als je spaart, kun je nu minder consumeren. In de toekomst kun je het gespaarde + rente weer uitgeven dus meer consumeren.
B
Als je spaart krijg je rente over het geleende bedrag en kun je dus later meer uitgeven.
C
Sparen kost tijd en je bouwt een voorraadgrootheid op en dat is dus ruilen over de tijd.
D
Sparen is ruilen over de tijd want je verplaatst inkomen over de tijd

Slide 16 - Quiz

Wim besluit te sparen voor een nieuwe auto
Stefano kiest er voor om te lenen om de auto te kopen
A
Stefano heeft een hogere tijdsvoorkeur dan Wim
B
Stefano heeft een lagere tijdsvoorkeur dan Wim
C
Beide zijn fout

Slide 17 - Quiz

Wat zijn voorbeelden van situaties waarin de overheid ruilt over de tijd? meerdere antwoorden zijn goed.
A
Investeren in onderwijs
B
Kopen van straatlantaarns
C
Uitgeven van staatsobligaties
D
Alle antwoorden zijn juist

Slide 18 - Quiz

Welk begrip hoort bij de volgende omschrijving:

De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen.

A
Inflatie
B
Ruilen over de tijd
C
Koopkracht
D
Sparen

Slide 19 - Quiz

Een stroomgrootheid wordt gemeten..
A
Op een moment
B
Over een periode

Slide 20 - Quiz

Je spaart elke maand € 500 euro op een spaarrekening met 2% rente. Het totale spaarsaldo met rente is op 19-12 € 5202,23.
De voorraadgrootheid in de tekst is...
A
de € 500 maandelijkse inleg
B
de 2% rente
C
het spaarsaldo van € 5.202,23

Slide 21 - Quiz

I: spaarrente is altijd hoger dan leenrente
II: hypotheekrente is altijd lager dan rente over consumptief krediet
A
beide juist
B
beide onjuist
C
alleen I juist
D
alleen II juist

Slide 22 - Quiz

Een voorbeeld van een stroomgrootheid is ....
A
Winst van de afgelopen maand
B
Banksaldo
C
Huidige waarde machine
D
Eigen vermogen

Slide 23 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een voorraadgrootheid?
A
De belastinginkomsten van de overheid in 2021
B
De inkomsten uit je bijbaantje in een bepaalde maand
C
Het saldo op jouw betaalrekening
D
De winst van een bedrijf in januari 2020

Slide 24 - Quiz

De aflossing van de lening voor je studie is een
A
Stroomgrootheid
B
Voorraadgrootheid

Slide 25 - Quiz

De staatsschuld is € 620 miljard. Het begrotingstekort is 2,8% van het BBP. De staatsschuld is 55% van het BBP. Het begrotingstekort is ...
A
31,6 miljard euro
B
1.127,27 miljard
C
17,4 miljard euro

Slide 26 - Quiz

De overheidsuitgaven zijn € 400 miljard inclusief € 12 aflossing. De overheidsinkomsten zijn € 390 miljard. Het financieringssaldo is...
A
2 positief
B
2 negatief
C
10 positief
D
10 negatief

Slide 27 - Quiz

Je leent met een lineaire lening € 600.000. De aflossing is in 30 gelijke jaarlijkse termijnen. De rente is 1,2%. De totale uitgaven in jaar drie zijn...
A
€ 34.560
B
€ 60 540
C
€ 4 201
D
€ 20 720

Slide 28 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een quasi collectief goed?
A
een snelweg
B
basisonderwijs
C
een dijk
D
een laptop

Slide 29 - Quiz

aanvullende ouderdomspensioenen worden gefinancierd volgens het....
Er is hierbij ... sprake van ruilen over de tijd.
A
kapitaaldekkingsstelsel, wel
B
kapitaaldekkingsstelsel, niet
C
omslagstelsel, wel
D
omslagstelsel, niet

Slide 30 - Quiz

Bij een hypothecaire lening is de rente lager dan bij andere leningen, omdat...
A
De looptijd langer is
B
De lening is bestemd voor een noodzakelijk goed
C
De lening een onroerend goed als onderpand heefd
D
alle zijn goed

Slide 31 - Quiz

De rente op een spaarrekening is 1,5%. Het CPI neemt toe van 112,5 naar 116,1. De reële rente is in die periode...
A
-1,7%
B
+ 2,1%
C
- 2,1%
D
+ 5,1%

Slide 32 - Quiz

Simo heeft een volledig waardevaste AOW uitkering. Bij inflatie ... de koopkracht van zijn pensioenuitkering.
A
Stijgt
B
daalt
C
blijft gelijk

Slide 33 - Quiz

In 2006 kostte een liter benzine €1,37 in 2019 was dit €1,69. Wat is het indexcijfer van de prijs van benzine in 2019 neem 2006 hierbij als basisjaar.
A
123,4
B
81,1
C
2,31
D
1,23

Slide 34 - Quiz

Bekijk de volgende tabel met daarin de stijging van de prijzen in de verschillende productgroepen en de wegingsfactor van deze productgroep. Bereken met behulp van deze tabel de inflatie.
A
2,1%
B
3,4%
C
1,6%
D
0,1 DEFLATIE

Slide 35 - Quiz

De volgende grafieken horen bij een automonteur en advocaat. Welke grafieken horen bij de advocaat?

A
Links
B
rechts

Slide 36 - Quiz

Slide 37 - Slide

Bij een staatsschuld is sprake van...
A
uitgestelde belastingheffing
B
naar voren gehaalde belasting
C
directe ruil
D
indirecte ruil

Slide 38 - Quiz

De AOW is een onderdeel van ...
A
Werknemersverzekeringen
B
de sociale zekerheid
C
particuliere verzekeringen
D
inkomen uit bezit

Slide 39 - Quiz

De rente is 2,1%. Wim besluit te gaan lenen. 2,1% is de...
A
algemene prijs van tijd
B
indivuduele prijs van tijd

Slide 40 - Quiz

De rente is 2,1%. Wim besluit te gaan lenen. Wims indivuele prijs van tijd is...
A
onbekend
B
2,1%
C
lager dan 2,1%
D
hoger dan 2,1%

Slide 41 - Quiz

De AOW is een onderdeel van ...
A
Links in een lineaire hypotheek
B
links is een annuïteitenhypotheek
C
Rechts is een spaarhypotheek
D
Links heeft gelijkblijvende netto maandlasten

Slide 42 - Quiz