5.4 Wat houd je over?

5.4 Wat houd je over?
Hoofdstuk 5 Wat levert het op?
1 / 25
next
Slide 1: Slide
EconomieVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

5.4 Wat houd je over?
Hoofdstuk 5 Wat levert het op?

Slide 1 - Slide

Wat weten we nog/al?

Slide 2 - Slide

Wat is een andere naam voor btw?
A
Inkomstenbelasting
B
Loonbelasting
C
Vennootschapsbelasting
D
Omzetbelasting

Slide 3 - Quiz

Wat is een indirecte belasting?
A
Een belasting die alleen door bedrijven wordt betaald.
B
Een belasting die niet in de aankoopprijs is opgenomen.
C
Een belasting die je rechtstreeks aan de overheid betaalt.
D
Een belasting die je via een winkelier betaalt.

Slide 4 - Quiz

Wie betaalt altijd de prijs inclusief btw?
A
De consument
B
De importeur
C
De producent
D
De verkoper

Slide 5 - Quiz

Wat is de consumentenprijs van een product met een prijs exclusief btw van €100?
A
€121
B
€200
C
€100
D
€79

Slide 6 - Quiz

Begrippen paragraaf 5.3
  • Btw
  • Indirecte belasting
  • Consumentenprijs

Slide 7 - Slide

Leerdoelen 5.4
  • Je kunt uitleggen wat de inkoopwaarde is.
  • Je weet wat brutowinst is en hoe je deze berekent.
  • Je kunt voorbeelden geven van bedrijfskosten.
  • Je weet wat nettowinst is en hoe je deze berekent.

Slide 8 - Slide

Inkoopwaarde
  • Alles wat je bij een winkel koopt, heeft de eigenaar ervan eerst ingekocht.
  • Dit doen ze bijvoorbeeld bij een groothandel of een fabriek.
  • Het totale bedrag dat een winkel betaalt voor de inkoop van producten, noem je de inkoopwaarde.
  • Als je als winkel wat verkoopt, levert dat omzet op.

Slide 9 - Slide

Waar koopt een eigenaar producten in voor een winkel?
A
Bij een groothandel of een fabriek
B
Bij een online veiling
C
Bij een klant
D
Bij een concurrent

Slide 10 - Quiz

Klassikaal vraag 55

Slide 11 - Slide

Brutowinst berekenen
  • Het geld dat je van je klanten ontvangt, is je omzet.
  • Een deel van dat geld heb je eerst al uitgegeven voor de inkoop van je producten ofwel je inkoopwaarde.
  • Als je de inkoopwaarde aftrekt van de omzet, houd je geld over.
  • Dit noemen we de brutowinst.
  • Van de brutowinst moeten later nog andere kosten af.

Slide 12 - Slide

Hoe wordt de brutowinst berekend?
A
Omzet x inkoopwaarde
B
Omzet / inkoopwaarde
C
Omzet - inkoopwaarde
D
Omzet + inkoopwaarde

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Slide

Klassikaal vraag 57

Slide 15 - Slide

Bedrijfskosten
De brutowinst is niet het bedrag wat de ondernemer mag houden.
Hier moeten nog andere kosten vanaf: de bedrijfskosten.
Voorbeelden van bedrijfskosten zijn:
  • Huur
  • Gas, water en licht
  • Verzekeringen
  • Reclame
  • Personeel

Slide 16 - Slide

Wat is geen voorbeeld van bedrijfskosten?
A
Verzekeringen
B
Huur
C
Reclame
D
Winst

Slide 17 - Quiz

Klassikaal vraag 60

Slide 18 - Slide

Nettowinst
  • De winst die overblijft als je alle kosten betaald hebt, noem je nettowinst.
  • Eerst reken je de brutowinst uit. 
  • Daar gaan alle bedrijfskosten nog van af.
  • Wat overblijft is je nettowinst.
  • Zijn je bedrijfskosten hoger dan je brutowinst, dan heb je een nettoverlies.

Slide 19 - Slide

Wat blijft over na aftrek van bedrijfskosten?
A
Nettowinst.
B
Nettoverlies.
C
Brutowinst.
D
Winstmarge.

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Slide

Klassikaal vraag 65

Slide 22 - Slide

Begrippen paragraaf 5.4
  • Inkoopwaarde
  • Brutowinst
  • Bedrijfskosten
  • Nettowinst

Slide 23 - Slide

Je kunt nu
  • Je kunt uitleggen wat de inkoopwaarde is.
  • Je weet wat brutowinst is en hoe je deze berekent.
  • Je kunt voorbeelden geven van bedrijfskosten.
  • Je weet wat nettowinst is en hoe je deze berekent.

Slide 24 - Slide

Aan het werk!
Maken opdrachten 5.4: 54, 55, 57, 60, 61, 62, 64, 65 en 66  
Klaar?
Laten checken bij docent, bij goedkeuring nakijken.
Klaar?  Werk laten zien aan docent.
Veel fout? -> Maken herhalingsopdrachten 5.4
Veel goed? -> Maken plusopdrachten 5.4

 

timer
25:00

Slide 25 - Slide