werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde

Soorten werkwoorden
- zelfstandig werkwoord
- koppelwerkwoord: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
- hulpwerkwoord

1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Soorten werkwoorden
- zelfstandig werkwoord
- koppelwerkwoord: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
- hulpwerkwoord

Slide 1 - Slide


                                                                     zelfstandig ww


                                belangrijkste

                                          werkwoord

                                                                      koppelww:  

werkwoord                                               zijn, worden, blijven,

                                                          blijken, lijken, schijnen                                           

                                  hulpwerkwoord

Slide 2 - Slide

Een werkwoordelijk gezegde geeft aan wat het onderwerp doet of ondergaat.

Een naamwoordelijk gezegde geeft aan wat het onderwerp is of wordt
In een naamwoordelijk gezegde staan alle werkwoorden + een zinsdeel met een naamwoord.

Slide 3 - Slide

wg of ng?
Ivo heeft vorige week een kitten gekocht.
A
wg
B
ng

Slide 4 - Quiz

wg of ng
Het beestje wordt goed verzorgd.
A
wg
B
ng

Slide 5 - Quiz

wg of ng?
Het is een prachtig beest om te zien.
A
wg
B
ng

Slide 6 - Quiz

wg of ng?
Het zal wel een mooie grote poes gaan worden.
A
wg
B
ng

Slide 7 - Quiz

Volgende week gaat de familie Jansen naar Eindhoven verhuizen
A
ng: gaat verhuizen
B
wg: gaat naar Eindhoven verhuizen
C
wg: gaat verhuizen
D
ng: gaat naar Eindhoven verhuizen

Slide 8 - Quiz

Ze worden door de buurt hartelijk ontvangen
A
wg: ontvangen
B
wg: worden ontvangen
C
ng: worden ontvangen
D
ng: worden hartelijk ontvangen

Slide 9 - Quiz

Hun nieuwe huis is erg mooi.
A
wg: is
B
ng: is
C
ng: is mooi
D
ng: is erg mooi

Slide 10 - Quiz

Er wordt nog een schuur in de tuin gebouwd.
A
wg: wordt
B
wg: wordt gebouwd
C
ng: wordt gebouwd
D
ng: wordt een schuur gebouwd

Slide 11 - Quiz

De schuur gaat de klusruimte van moeder worden.
A
wg: gaat
B
wg: gaat worden
C
ng: gaat de klusruimte van moeder worden
D
ng: gaat de klusruimte worden

Slide 12 - Quiz

De kinderen zullen in de buurt naar school kunnen gaan.
A
wg: zullen kunnen gaan
B
wg: zullen gaan
C
wg: kunnen gaan
D
ng: zullen naar school kunnen gaan.

Slide 13 - Quiz

Buurkinderen zullen op korte termijn hun nieuwe vrienden worden.
A
wg: worden
B
wg: zullen worden
C
ng: zullen hun nieuwe vrienden worden
D
ng: zullen nieuwe vrienden worden.

Slide 14 - Quiz

Waarschijnlijk blijven de ouders nu hun hele leven hier wonen.
A
wg: wonen
B
wg: blijven wonen
C
ng: blijven hun hele leven wonen
D
ng: blijven hier wonen

Slide 15 - Quiz