Hoofdletters en leestekens
1 / 23
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Maak met de zinsdelen een goede zin
De ober
heeft
de jas
aan de klant
gegeven.
Slide 2 - Drag question
Maak met de zinsdelen een goede zin
Willem 2
weer
Zal
gaan winnen?
de volgende wedstrijd
tegen NAC
Slide 3 - Drag question
met hoofdletter
Geef 5 voorbeelden van woorden die je met hoofdletter schrijft
Slide 4 - Mind map
Hoofdletters
Wanneer gebruik je juist wel en wanneer juist geen hoofdletters?
Slide 5 - Mind map
zonder hoofdletter
Geef 5 voorbeelden van woorden die je zonder hoofdletter schrijft
Slide 6 - Mind map
H1: Hoofdletters en leestekens
Wanneer gebruik je geen hoofdletter?
Wanneer gebruik je geen hoofdletter?
A
aan het begin van de zin
B
bij namen
C
namen van dagen, maanden, seizoenen en windstreken
D
bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid
Slide 7 - Quiz
Hoe heten de leestekens die hierboven staan? Sleep de juiste naam naar het juiste leesteken.
aanhalingsteken
komma
punt
puntkomma
vraagteken
Slide 8 - Drag question
LEESTEKENS
- aan het eind van een zin
- aan het eind van een vraagzin
- aan het eind van een zin met extra nadruk
PUNT
VRAAGTEKEN
UITROEPTEKEN
Slide 9 - Drag question
Hoofdletter
Geen hoofdletter
Hoofdletter
Geen hoofdletter
Hoofdletter
Hoofdletter
richard
siddeburen
herfst
oktober
begin van een zin
limburgse vlaai
Slide 10 - Drag question
kom gauw jeroen zit in de kantine
5. Sleep de leestekens naar juiste plaats
HOOFD-
LETTER
HOOFD-
LETTER
.
.
?
?
!
!
,
,
Slide 11 - Drag question
In welke zin staat het leesteken goed?
A
Jannis heeft vorige week een ongeluk gehad?
B
Jannis heeft vorige week een ongeluk gehad!
C
Jannis heeft vorige week een ongeluk gehad.
Slide 12 - Quiz
In welke zin staat het leesteken goed?
A
Naast de schouwburg zit een nieuwe ijssalon?
B
Naast de schouwburg zit een nieuwe ijssalon!
C
Naast de schouwburg zit een nieuwe ijssalon.
Slide 13 - Quiz
Hoofdletter
Geen hoofdletter
winter
waddenzee
oldekerk
donderdag
messi
kerst
paasdagen
kerstmis
Slide 14 - Drag question
Vul de juiste leestekens in op de juiste plaats.
Jullie zijn knap aan het werken zegt de juf
'
'
,
!
:
.
Slide 15 - Drag question
Vul de juiste leestekens in op de juiste plaats.
De leerling zegt Dit is een leuke les
'
'
,
!
:
.
Slide 16 - Drag question
In welke zin is het leesteken het beste gebruikt?
A
Stop daar onmiddellijk mee.
B
Stop daar onmiddellijk mee?
C
Stop daar onmiddellijk mee!
Slide 17 - Quiz
In welke zin is het leesteken het beste gebruikt?
A
Weet jij waar mijn bal is.
B
Weet jij waar mijn bal is?
C
Weet jij waar mijn bal is!
Slide 18 - Quiz
Hoofdletters en leestekens
Wanneer gebruik je geen hoofdletter?
Wanneer gebruik je geen hoofdletter?
A
aan het begin van de zin
B
bij namen
C
namen van dagen, maanden, seizoenen en windstreken
D
bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid
Slide 19 - Quiz
Een zin is goed geformuleerd als...
A
de woordvolgorde klopt en er leestekens gebruikt zijn
B
Het leuk klinkt
C
er geen spelfouten in de zin staan
D
je over je woorden struikelt bij het voorlezen
Slide 20 - Quiz
In welke zin is het leesteken het beste gebruikt?
A
Hoe laat wil je eten.
B
Hoe laat wil je eten?
C
Hoe laat wil je eten!
Slide 21 - Quiz
Welke zin is goed?
A
Mijn rugtas met boeken is nat, want het al de hele dag regent.
B
Mijn rugtas met boeken is nat, omdat het regent al de hele dag.
C
Mijn rugtas met boeken is nat, want het regent al de hele dag.
D
Mijn rugtas met boeken is nat, omdat het al de hele dag regent.
Slide 22 - Quiz
Niet waar
Waar
Een zin eindigt altijd met een punt.
Tussen twee persoonsvormen zet je een komma..
Als je iemand aanspreekt, zet je een uitroepteken achter zijn of haar naam.
Een uitroepteken gebruik je bij een vraag.
Aanhalingstekens gebruik je als je een stukje tekst letterlijk overneemt.
Voor woorden zoals want, maar of omdat zet je een komma.
Leestekens maken het lezen makkelijker.
