Paragraaf 5.3 Wat kost dat?

Week 22 (vanaf 29 mei) 
Pincode Hoofdstuk 5 Investeren moet!
  1. Wat heb je nodig?                                 de balans
  2. Waar haal je het geld vandaan?     het vermogen
  3. Wat kost dat?                                          de kosten
  4. Ga je winst maken?                              de winst & verlies rekening
1 / 27
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Week 22 (vanaf 29 mei) 
Pincode Hoofdstuk 5 Investeren moet!
  1. Wat heb je nodig?                                 de balans
  2. Waar haal je het geld vandaan?     het vermogen
  3. Wat kost dat?                                          de kosten
  4. Ga je winst maken?                              de winst & verlies rekening

Slide 1 - Slide

Opgave 21
a. Stel dat snackbar 't Frituurtje € 5.000 aflost op de onderhandse lening doordat Bas nog € 5.000 zelf in de onderneming stopt. Welke posten op de balans veranderen hierdoor? Geef ook de nieuwe bedragen.

Uitwerking
1. Bas stopt nog € 5.000 zelf in de onderneming (via de bank):
  • Eigen vermogen Bas                     + € 5.000  dus wordt € 22.500
  • Bank                                                      + € 5.000
2. 't Frituurtje lost € 5.000 af op de onderhandse lening (via de bank)
  • Onderhandse lening                     - € 5.000 dus wordt €  6.500 
  • Bank                                                      - € 5.000

Slide 2 - Slide

Opgave 21 (vervolg)
b. Bereken de nieuwe solvabiliteit. Is deze verbeterd of verslechterd? Verklaar je antwoord.

Uitwerking
  • Eigen vermogen wordt:           € 20.000 + € 17.500 + € 5.000 = € 42.500
  • Totaal vermogen blijft gelijk: € 89.390
  • Solvabiliteit wordt:                     EV / TV x 100% = € 42.500 / € 89.390 x 100% = 47,54%

  • Eigen vermogen was:               € 20.000 + € 17.500 = € 37.500
  • Solvabiliteit was:                         EV / TV x 100% = € 37.500 / € 89.390 x 100% = 41,95%

  • Dus de solvabiliteit is verbeterd!

Slide 3 - Slide

Opgave 21 (vervolg)
c. In plaats van € 5.000 af te lossen op de onderhandse lening, besluit Bas om € 2.500 van het eigen vermogen op te nemen doordat hij de bezorgscooter verkoopt. Welke posten op de balans veranderen hierdoor? Geef ook de nieuwe bedragen.

Uitwerking
  • Bezorgscooter daalt van € 2.500 naar € 0.
  • Het eigen vermogen daalt van € 37.500 naar € 35.000.

Slide 4 - Slide

Opgave 21 (vervolg)
d. Bereken de nieuwe solvabiliteit. Is deze verbeterd of verslechterd? Verklaar je antwoord.

Uitwerking
  • Eigen vermogen wordt:           € 20.000 + € 17.500 - € 2.500 = € 35.000
  • Totaal vermogen wordt:          € 89.390 - € 2.500 = € 86.890
  • Solvabiliteit wordt:                     EV / TV x 100% = € 35.000 / € 86.890 x 100% = 40,28%

  • Solvabiliteit was:                         EV / TV x 100% = € 37.500 / € 89.390 x 100% = 41,95%

  • Dus de solvabiliteit is verslechterd!

Slide 5 - Slide

Leerdoelen H5. Investeren moet!
Kleuren:                                                                               code: V3a mg0na / V3b 4em5b
rood ik weet nog weinig tot niets van dit leerdoel
oranje ik beheers dit leerdoel nog onvoldoende, maar weet er al wel iets van
groen ik beheers dit leerdoel voldoende
blauw ik beheers dit leerdoel goed zodat ik het een ander kan uitleggen

Slide 6 - Slide

Bedrijfskosten?

Slide 7 - Mind map

Bedrijfskosten
 
   Omzet (p x q)
- Inkoopwaarde (van de omzet)
   Bruto winst
- Bedrijfskosten
   Netto winst

Slide 8 - Slide

Bedrijfskosten
Soorten:
  • Loonkosten
  • Huisvestingkosten
  • Verkoopkosten
  • Afschrijvingskosten
  • Autokosten
  • Telefoonkosten
  • Rentekosten

Slide 9 - Slide

Kosten (vast en variabel)
  • Vaste kosten zijn onafhankelijk van q
  • Variabele kosten zijn afhankelijk van q
  • Totale kosten zijn variabele kosten x q + vaste kosten



                                                Voorbeeld: TK = 2q +2.000

Slide 10 - Slide

Vaste kosten?

Slide 11 - Mind map

Variabele kosten?

Slide 12 - Mind map

Slide 13 - Slide

Wat is het verschil tussen de bruto en de netto winst?
A
afzet
B
omzet
C
inkoopwaarde
D
bedrijfskosten

Slide 14 - Quiz

Een taxibedrijf heeft € 6.000 vaste kosten per jaar. De variabele kosten zijn € 0,50 per kilometer.
Wat zijn de totale kosten per jaar als het taxibedrijf 10.000 kilometer per jaar rijdt.
A
€ 5.000
B
€ 6.000
C
€ 9.000
D
€ 11.000

Slide 15 - Quiz

Leerdoelen H5. Investeren moet!
Kleuren:                                                                               code: V3a mg0na / V3b 4em5b
rood ik weet nog weinig tot niets van dit leerdoel
oranje ik beheers dit leerdoel nog onvoldoende, maar weet er al wel iets van
groen ik beheers dit leerdoel voldoende
blauw ik beheers dit leerdoel goed zodat ik het een ander kan uitleggen

Slide 16 - Slide

Maakwerk voor de volgende keer



Paragraaf 5.3 Wat kost dat?
Opgaven 28 t/m 37 online (onder planning)

Slide 17 - Slide

Week 22 (vanaf 29 mei) 
Pincode Hoofdstuk 5 Investeren moet!
  1. Wat heb je nodig?                                 de balans
  2. Waar haal je het geld vandaan?     het vermogen
  3. Wat kost dat?                                          de kosten
  4. Ga je winst maken?                              de winst & verlies rekening

Slide 18 - Slide

Opgave 31
Een onderneming heeft bij een productie van 10.000 producten in totaal € 250.000 aan kosten (vaste + variabele kosten). De variabele kosten per product bedragen € 7,50.

a. Bereken de (totale) vaste kosten bij een productieomvang van 10.000 producten.
  • totale kosten = (totale) vaste kosten + totale variabele kosten
  • totale variabele kosten = aantal x variabele kosten per product = 10.000 x € 7,50 = € 75.000
  • (totale) vaste kosten = totale kosten - totale variabele kosten = € 250.000 - € 75.000 = € 175.000

Slide 19 - Slide

Opgave 31 (vervolg)
Een onderneming heeft bij een productie van 10.000 producten in totaal € 250.000 aan kosten (vaste + variabele kosten). De variabele kosten per product bedragen € 7,50.

b. Bereken de totale kosten bij een productieomvang van 20.000 producten.
  • totale kosten = (totale) vaste kosten + (aantal x variabele kosten per product) = € 175.000 + (20.000 x € 7,50) = € 325.000

c. Leg in je eigen woorden uit waarom de totale kosten niet verdubbelen wanneer de productieomvang verdubbelt.
  • bij een verdubbeling van de productieomvang blijven de constante kosten gelijk
  • alleen de variabele kosten verdubbelen

Slide 20 - Slide

Leerdoelen H5. Investeren moet!
Kleuren:                                                                               code: V3a mg0na / V3b 4em5b
rood ik weet nog weinig tot niets van dit leerdoel
oranje ik beheers dit leerdoel nog onvoldoende, maar weet er al wel iets van
groen ik beheers dit leerdoel voldoende
blauw ik beheers dit leerdoel goed zodat ik het een ander kan uitleggen

Slide 21 - Slide

Afschrijvingskosten
  • Afschrijvingskosten zijn kosten die een onderneming maakt doordat duurzame productiemiddelen, zoals machines, computers en bedrijfsauto's, ieder jaar minder waarde worden. 

Slide 22 - Slide

Natuurkampeerterrein it Dreamlân koopt een nieuwe bedrijfsauto voor € 25.000. Deze gaat 5 jaar mee en heeft na 5 jaar nog een waarde van € 5.000. Wat zijn de jaarlijkse afschrijvingskosten?
A
€ 3.000
B
€ 4.000
C
€ 5.000
D
€ 6.000

Slide 23 - Quiz

Wat zijn geen kosten?
A
Aflossing
B
Rente
C
Loon
D
Afschrijving

Slide 24 - Quiz

Slide 25 - Slide

Leerdoelen H5. Investeren moet!
Kleuren:                                                                               code: V3a mg0na / V3b 4em5b
rood ik weet nog weinig tot niets van dit leerdoel
oranje ik beheers dit leerdoel nog onvoldoende, maar weet er al wel iets van
groen ik beheers dit leerdoel voldoende
blauw ik beheers dit leerdoel goed zodat ik het een ander kan uitleggen

Slide 26 - Slide

Maakwerk voor de volgende keer



Paragraaf 5.3 Wat kost dat?
Opgaven 38 t/m 42 online (onder planning)

Slide 27 - Slide