Proeftoets Kapitel 10

Duits formatieve toets Kapitel 10
1 / 50
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Duits formatieve toets Kapitel 10

Slide 1 - Slide

Het werkwoord machen
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
mache
machst
macht
machen
macht
machen

Slide 2 - Drag question

Vul de opdracht over het voltooid deelwoord aan.

1. Een voltooid deelwoord maak je als volgt:

……… + stam + …….. = ……..mach…..

Slide 3 - Open question

1. Werkwoorden waarvan de stam eindigt op een d of t krijgen …………………..

2. Vul het voorbeeld aan: antworten = voltooid deelwoord = …………………………

Slide 4 - Open question

Een voltooid deelwoord maak je als volgt:
1. Werkwoorden die eindigen op –ieren krijgen ……………………………………

2. Vul het voorbeeld aan: telefonieren = voltooid deelwoord = ……………………….


Slide 5 - Open question

Voltooid deelwoord
Wat heb je hiervoor nodig!
Juiste vorm van haben und sein en voltooid deelwoord

Slide 6 - Slide

Let op de volgende vragen gaan over zwakke werkwoorden, stam op -d of -t, stam op -s,-s of ß


Let op de volgende vragen gaan over het vervoegen van zwakke werkwoorden, stam op -d of -t en stam op -s,-s of ß

Slide 7 - Slide

Grammatik. Vul de juiste vorm van het werkwoord in.

Wie lange (wohnen) .............. er schon in München?

Slide 8 - Open question

Grammatik. Vul de juiste vorm van het werkwoord in.

Warum (beantworten) .......... du meine E-Mails nicht?

Slide 9 - Open question

Grammatik. Vul de juiste vorm van het werkwoord in.

Die Mädchen (tanzen) ........ jeden Tag eine Stunde.

Slide 10 - Open question

Grammatik. Vul de juiste vorm van het werkwoord in.

Mein Vater (reisen) ........ oft in die Schweiz für seine Arbeit.

Slide 11 - Open question

Grammatik. Vul de juiste vorm van het werkwoord in.

(Warten) .........
ihr schon lange auf den Bus?

Slide 12 - Open question

Grammatik. Vul de juiste vorm van het werkwoord in.

Bis wann (bleiben) ............. du in Hamburg?

Slide 13 - Open question


Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Maak een keuze uit de werkwoorden die hieronder staan. 
Let op er blijven twee werkwoorden over. 
arbeiten, suchen, heißen, antworten, machen, wohnen, fragen, fahren

Zie hiervoor de volgende slides

Slide 14 - Slide

Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Maak een keuze uit de werkwoorden
die hieronder staan. Let op er blijven twee werkwoorden over.
arbeiten, suchen, heißen, antworten, machen, wohnen, fragen, fahren

Mein Name ist Schmidt und wie ____________ Sie?

Slide 15 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Maak een keuze uit de werkwoorden
die hieronder staan. Let op er blijven twee werkwoorden over.
arbeiten, suchen, heißen, antworten, machen, wohnen, fragen, fahren

Der Lehrer fragt Peter, aber er _______________ nicht.

Slide 16 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Maak een keuze uit de werkwoorden
die hieronder staan. Let op er blijven twee werkwoorden over.
arbeiten, suchen, heißen, antworten, machen, wohnen, fragen, fahren

Meine Schwester ist Stewardess, sie ______________ beim
Flughafen.

Slide 17 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Maak een keuze uit de werkwoorden
die hieronder staan. Let op er blijven twee werkwoorden over.
arbeiten, suchen, heißen, antworten, machen, wohnen, fragen, fahren

Ich _____________ eine Werkstatt. Können Sie mir helfen?

Slide 18 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Maak een keuze uit de werkwoorden
die hieronder staan. Let op er blijven twee werkwoorden over.
arbeiten, suchen, heißen, antworten, machen, wohnen, fragen, fahren

Hannah ____________ eine Reise mit dem Zug.

Slide 19 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Maak een keuze uit de werkwoorden
die hieronder staan. Let op er blijven twee werkwoorden over.
arbeiten, suchen, heißen, antworten, machen, wohnen, fragen, fahren

___________ du noch immer in Berlin?

Slide 20 - Open question

Grammatik. Vertaal de werkwoorden en vul ze in de juiste vorm in.

(Kunnen) .........
Sie mir sagen, wie ich den Bahnhof finde?

Slide 21 - Open question

Modalverben

Slide 22 - Slide

Modalverben goed onthouden!
1.  Bij ich  en  er/sie/es : hebben deze werkwoorden 
     geen uitgang .
2. In het enkelvoud (ich - du - er/sie/es) verandert de  
     klinker in de stam (behalve bij sollen)
3. Bij wir en sie (meervoud) en Sie (u) heb je altijd de hele 
     werkwoordsvorm (natuurlijk alléén in de tegenwoordige tijd).

Slide 23 - Slide

Wat helpt je bij het leren?
  • Bij deze werkwoorden is de klinker in het enkelvoud zoals in het Nederlandse enkelvoud:
    - dürfen (= mogen, ik mag)   ->  ich darf
    - können (= kunnen, ik kan)   > ich kann

Slide 24 - Slide

Grammatik. Vertaal de werkwoorden en vul ze in de juiste vorm in.

Morgen (moeten) .........
ich zum Zahnarzt.

Slide 25 - Open question

Grammatik. Vertaal de werkwoorden en vul ze in de juiste vorm in.

(Weten) ...........
du, vom welchen Gleis der Zug abfährt?

Slide 26 - Open question

Grammatik. Vertaal de werkwoorden en vul ze in de juiste vorm in.

Jürgen (willen) .........
nicht für seine Tests lernen.

Slide 27 - Open question

Grammatik. Vertaal de werkwoorden en vul ze in de juiste vorm in.

(Lusten) ..........
ihr lieber Pommes oder Pizza?

Slide 28 - Open question

Grammatik. Vertaal de werkwoorden en vul ze in de juiste vorm in.

Martin (mogen) .........
leider nicht mit uns in den Urlaub fahren.

Slide 29 - Open question

Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.

Beim (rotonde) ...............
links und dann immer gerade aus.

Slide 30 - Open question

Vertalen van woorden

Slide 31 - Slide

Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.

Mit 16 darf man (brommer) ...........
fahren

Slide 32 - Open question


Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.

Nach dem Unfall hatte unser Auto großen......... (schade)
.

Slide 33 - Open question


Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.

Wann (aankomen) ............. du am Bahnhof ..........

Slide 34 - Open question

Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.

Die nächste (bocht)..........
ist leicht, aber gefährlich.

Slide 35 - Open question

Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.

Sie gehen die erste Straße links, ........... (daarna)
die dritte Straße rechts.

Slide 36 - Open question

Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.

Wo (zich bevinden) ........
in der Nähe ein Supermarkt?

Slide 37 - Open question

Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.

Ich muss mich beeilen, sonst verpasse ich meinen ....... (aansluiting)
.

Slide 38 - Open question

Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.

(De lijn)........ 5 hat einige Minuten Verspätung.

Slide 39 - Open question

Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.

Krista fährt immer mit der...........(tram)
zur Schule.

Slide 40 - Open question

Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.

Auf dieser Strecke ist gestern ein schwerer .........(ongeluk)
passiert.

Slide 41 - Open question

Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.

Kommst du (ook)..........
zur Party von Melanie?

Slide 42 - Open question


Wörter. Kies het woord dat het best in de zin past.

Vom welchen .........

fliegt die Familie Brands in Urlaub?
A
PKW
B
Motorrad
C
Flughafen

Slide 43 - Quiz

Meerkeuze vragen

Slide 44 - Slide

Wörter. Kies het woord dat het best in de zin past.

Tut mir Leid, dass ich so spät bin. Der Bus hatte .....

.

A
Verspätung
B
Unfall
C
Kreisverkehr

Slide 45 - Quiz

Wörter. Kies het woord dat het best in de zin past.

Entschuldigung, ich ......

die Goethestraße.
A
bremse
B
suche
C
überhole

Slide 46 - Quiz

Wörter. Kies het woord dat het best in de zin past.

Nach dem Unfall wurde das Auto in ......

gebracht.
A
die Strecke
B
die Werkstatt
C
den Schade

Slide 47 - Quiz

Wörter. Kies het woord dat het best in de zin past.

Die Autos fuhren in hoher ......

durch das Dorf.
A
Geschwindigkeit
B
Kreuzung
C
Anschluss

Slide 48 - Quiz

Wörter. Kies het woord dat het best in de zin past.

Mein Vater steht jeden Morgen eine halbe Stunde im ......


A
Bahnübergang
B
Kreisverkehr
C
Stau

Slide 49 - Quiz

Viel Erfolg mit lernen!

Slide 50 - Slide