wk 13: pers.vnw / bez.vnw / vz / hww en zww

1-toets maken, daarna lezen in je leesboek
timer
20:00
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

1-toets maken, daarna lezen in je leesboek
timer
20:00

Slide 1 - Slide

Grammatica

Slide 2 - Slide

Lesdoelen voor deze les:

  • Je kunt het voorzetsel herkennen en benoemen
  • Je kunt het persoonlijk voornaamwoord herkennen en benoemen
  • Je kunt het bezittelijk voornaamwoord herkennen en benoemen

Slide 3 - Slide

Opdracht:

*Pak een leeg blaadje in je schrift. Teken in het midden een kast. 
*Schrijf naast je tekening '..... de kast'
*Noteer nu zoveel mogelijk woorden om je tekening die op de stippenlijn passen.


......de kast

Slide 4 - Slide

Voorzetsel (vz)

.... 



....
de kast
het feest

Slide 5 - Slide

Wie komt er vanmiddag op jouw feestje?

Slide 6 - Open question

Tegen welke prijs verkoop jij jouw scooter?

Slide 7 - Open question

Was jij vanmiddag de glazen af?

Slide 8 - Open question

persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Woorden als 'ik, jij, hij, wij, zij, jullie, etc' zijn persoonlijke voornaamwoorden. 

Controleer of je deze woorden kunt vervangen door 1 of meerdere namen. Als dit kan, dan zijn dit persoonlijke voornaamwoorden.

Voorbeeld: Hij loopt altijd naar huis. --> Peter loopt altijd naar huis.
Jullie krijgen last van je ogen door te veel naar een scherm te kijken. --> Peter en Marieke krijgen last van hun ogen.......

Slide 9 - Slide

persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het woordje 'het' ken je als lidwoord. Dit is een lidwoord als het bij een zelfstandig naamwoord hoort: het paard / het meisje / het gezelschap

Als het zelfstandig naamwoord niet aanwezig is, is 'het' een persoonlijk voornaamwoord: Het blijft een vreemde kwestie / Het is een lange dag vandaag.

Slide 10 - Slide

Opdracht: Noteer de persoonlijke voornaamwoorden.

  1. Ik ga naar jouw feestje dit weekend.
  2. Maaike heeft aan Peter verteld dat jij het uit gaat maken.
  3. Sjors gaat na schooltijd bij hem het huiswerk maken. 
  4. Op de dag van de toets is Mark altijd ziek.
  5. Hebben jullie je afgevraagd waarom zij zo boos is?
  6. Aike en Nienke gaan naar Jop en Simon.
  7. Ik geef hun het cadeau.


Antwoorden staan in dia 12



Slide 11 - Slide

Opdracht: Noteer de persoonlijke voornaamwoorden antwoorden

  1. Ik ga naar jouw feestje dit weekend.
  2. Maaike heeft aan Peter verteld dat jij het uit gaat maken.
  3. Sjors gaat na schooltijd bij hem het huiswerk maken. 
  4. Op de dag van de toets is Mark altijd ziek.
  5. Hebben jullie je afgevraagd waarom zij zo boos is?
  6. Aike en Nienke gaan naar Jop en Simon.
  7. Ik geef hun het cadeau.



Slide 12 - Slide

bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Deze woorden geven aan van wie iets of iemand is. Bezittelijke voornaamwoorden zijn woorden als: zijn/jouw/haar/ons/mijn/uw/jullie/mijne/zijne/uw

Als je het bezittelijk voornaamwoord vervangt door een naam, hoor je een S achter de naam.
Voorbeeld: Zijn tas ligt in de gang. --> Peters tas ligt in de gang.
Jouw lunch ligt nog thuis --> Mariekes lunch ligt nog thuis.

Slide 13 - Slide

Wat is het pers. vnw?

Ik kijk televisie met mijn broertje.

Slide 14 - Open question

Wat is het bez. vnw?
Heb je mijn tas terug gegeven?

Slide 15 - Open question

Wat is het pers. vnw?

Zij geeft mij altijd complimentjes.
A
zij
B
mij
C
zij en mij
D
Er zit geen pers. vnw. in.

Slide 16 - Quiz

Zij kijkt ons doordringend aan.

ONS:
A
pers.vnw
B
bez.vnw

Slide 17 - Quiz

Ons idee is om een taart te bakken.

ONS:
A
pers.vnw
B
bez.vnw

Slide 18 - Quiz

Benoem het persoonlijk voornaamwoord.
Hebben jullie je boek al terug?
A
jullie
B
je
C
jullie, je
D
je boek

Slide 19 - Quiz

Hij ging met haar naar zijn ouders.

Hoe veel pers. vnw zitten erin?
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 20 - Quiz

Opdrachten maken:


Blz. 9 opdracht 1
Blz. 10 opdracht 3

Slide 21 - Slide

Lezen in je leesboek
timer
10:00

Slide 22 - Slide

Grammatica

Slide 23 - Slide

Lesdoelen voor deze les:

  • Je kent het voorzetsel, persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord. 
  • Je leert het zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
  • De leerwijzers voor hoofstuk 4 en 7 staan in SOM, je weet dus wat je moet leren voor de 2-toets op 4 april.

Slide 24 - Slide

Zelfstandig werkwoord (zww) en hulpwerkwoord (hww)

1 werkwoord in de zin? --> zww

Meerdere werkwoorden in de zin? Volg deze 2 stappen:

1. Staat er een voltooid deelwoord in de zin? --> zww
2. Staat er geen vdw? Dan is het laatste werkwoord in de zin je zww.

Alle overige werkwoorden zijn altijd hulpwerkwoorden (hww).

Slide 25 - Slide

Opdrachten maken:

  • Blz. 13: maak in de 4 zinnen bovenaan de pagina de persoonlijke voornaamwoorden rood en de bezittelijke voornaamwoorden blauw.
  • Blz. 14 opdracht 8 maken
  • Haal een lege boekenlegger op bij je docent.
  • Kijk in dia 27 wat je met de boekenlegger moet doen.

Slide 26 - Slide

De boekenlegger

De onderstaande woordsoorten ken je nu uit Hoofdstuk 4 + 7. Zet deze op je boekenlegger (je mag de voor- en achterkant gebruiken), schrijf er een duidelijke uitleg bij en enkele voorbeelden. 

Voorzetsel (vz)                                                     bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
zelfstandig naamwoord (znw)                       zelfstandig werkwoord (zww)
bijvoeglijk naamwoord (bnw)                        hulpwerkwoord (hww)
lidwoord (lw)
persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw


Slide 27 - Slide