P3 grammatica woordsoorten les 1 HV2

Welkom 2E/2G
Doe je telefoon in de telefoontas. 
Ga op je vaste plek zitten. 
Pak je leesboek. 
Laat de iPad in de tas. 
Geen tas op tafel.
Geen jas of kauwgom in het lokaal. 
1 / 51
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom 2E/2G
Doe je telefoon in de telefoontas. 
Ga op je vaste plek zitten. 
Pak je leesboek. 
Laat de iPad in de tas. 
Geen tas op tafel.
Geen jas of kauwgom in het lokaal. 

Slide 1 - Slide

Vandaag


  • 10 min stil lezen
  • Grammatica: uitleg woordsoorten

Slide 2 - Slide

Stil lezen
timer
10:00

Slide 3 - Slide

Lesdoelen
Na deze les(sen):

Ken je de volgende woordsoorten

werkwoord
zelfstandig naamwoord
lidwoord
bijvoeglijk naamwoord
voorzetsel
voornaamwoord
bijwoord


Slide 4 - Slide

'De wand was beschilderd met felle kleuren.'
Welke woordsoorten ken je al?

Slide 5 - Open question

Taalkundig ontleden 
  • De woorden van een zin kan je indelen in woordsoorten. 

  • Het benoemen van die woorden heet taalkundig ontleden

Slide 6 - Slide

Werkwoorden WW
  • Eén van de woordsoorten is het werkwoord. 
  • In een zin staat altijd in ieder geval één werkwoord.
  • Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet. 
  • Kijken, lachen, fietsen, plassen

Slide 7 - Slide

Zelfstandig naamwoord ZN
  • Dit is een woord voor een mens, dier, ding, plant of gevoel.
  • kat, huis, hond liefde, verdriet, cactus
  • Heeft meestal een enkelvoud en meervoud: kat/katten.
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: koekje, bakje, boekje.  

Slide 8 - Slide

Lidwoord LW
  • De, het of een

  • Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
  • de fiets, het huis, de hond, een dier

Slide 9 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord BN
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Staat meestal vóór en soms achter een zelfstandig naamwoord.

Slide 10 - Slide

Voorzetsel VZ
Dit zijn woorden die een plaats, tijd of reden aangeven:
achter, bij, door, in, naar, op, onder, om, van, voor, met​
Gebruik je altijd in combinatie met een ander woord. ​

Zet je voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord: 
door de sneeuw, naast de auto​



Slide 11 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord 1
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. 

Slide 12 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord 2
  • Staan altijd alleen, d.w.z. er staan geen zelfstandige naamwoorden bij.
  • Het meisje heeft een jurk gekocht. 
  • Zij heeft een jurk gekocht. 
  • Zij heeft een jurk gekocht

Slide 13 - Slide

"Het" is ook een persoonlijk vnw. 3
  • Je kunt "het" vervangen door "dat".  
  • Waar ligt mijn boek?
  • Het ligt op tafel.
  • Dat ligt op tafel. 

Slide 14 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord 1
  • Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. 
  • Haar Oopa

  • Een bezittelijk vnw. staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
  • Zijn appel

Slide 15 - Slide

Schrijfwijze bezittelijke vnw. 2

  • Dat is toch jouw laptop? 
  • Daar staat uw bureau. 
  • Op haar vraag gaf mijn leraar geen antwoord. 

Slide 16 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
  • Deze, die, dit, dat, gene, gindse, zulke, zo'n, dergelijke. 
  • de-woorden> deze en die
  • het-woord> dit en dat
  • meervoud> deze en die

Slide 17 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 1
  • Een betrekkelijk voornaamwoord verbindt een hoofdzin en betrekkelijke bijzin met elkaar.

Bijvoorbeeld:
  • Het boek dat ik lees is, geschikt voor ieder die graag leest.

Slide 18 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 2
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord/woordgroepje wat er vlak voor staat. 

Zo'n woord/woordgroepje noem je het antecedent.

Slide 19 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 3
  • De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die (bij de-woorden) en dat (bij het-woorden).

  • Andere betrekkelijke voornaamwoorden zijn: (degene) wie en (datgene) wat.

Slide 20 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 4

Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord / groep woorden / zin ervoor. Waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst = antecedent.


  • Waar is de hond die hij geweldig vond?


Slide 21 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 5
Let op! De woorden die en dat kunnen zowel een betrekkelijk voornaamwoord als een aanwijzend voornaamwoord zijn.

Als het die en dat kunt vervangen door deze en die is het geen betrekkelijk voornaamwoord, maar een aanwijzend voornaamwoord. 

Slide 22 - Slide

Bijwoord

Slide 23 - Slide

Bijwoord 1
geeft extra informatie 

  • over een werkwoord
  • een ander bijwoord
  • over een bijvoeglijk naamwoord
  • de plaats
  • de tijd

Slide 24 - Slide

Bijwoord 2

Hij loopt hard.

Het bijwoord is hard -> het zegt iets over het werkwoord lopen.

(Hoe loopt hij?)

Slide 25 - Slide

Bijwoord 3

Hij loopt heel hard.

het bijwoord is heel -> het zegt iets over het andere bijwoord hard.

(Hoe hard loopt  hij?)

Slide 26 - Slide

Bijwoord 4

Het is een ontzettend mooi huis!


Het bijwoord is ontzettend -> het zegt iets over

het bn mooi

Slide 27 - Slide

Bijwoord 5

's Morgens ga ik altijd naar de wc.


bijwoord is 's morgens -> het zegt iets over de tijd

(wanneer)

Slide 28 - Slide

Bijwoord 6

Hier heb ik het gevonden!


Het bijwoord is hier -> het zegt iets over de plaats.

(waar?)

Slide 29 - Slide

Het bijwoord geeft informatie over....

Slide 30 - Mind map

Schrijf het antecedent en de betrekkelijke voornaamwoorden op.
1: De kat die daar loopt, heeft een gebroken poot.
2: De beer die in het hok zit, is erg ongelukkig.
3: Het vrolijke konijn dat daar rent, is van mijn buurmeisje.
4: De stekelige egel die daar op de weg wandelt, loopt het risico dat ze over hem heen rijden.
5: Het witte paard dat op het dak loopt, is het paard van Sinterklaas.
6: De gevaarlijke krokodil die in jouw bil beet, had gewoon erg honger.
7: De aap die daar boven in de boom zit, heeft een klein banaantje gekregen van de oppasser.
8: De grote, gevaarlijke en stinkende hond die los mocht lopen, heeft op het gras gepoept.
9: De tijger die verliefd was op de leeuw, werd uitgelachen door de andere tijgers.
10: De wilde zalm die net nog op mijn bord lag, was echt heel erg lekker.

Slide 31 - Slide

Schrijf van iedere zin het antecedent en het betrekkelijk voornaamwoord op.
  1. De mensen met wie wij op vakantie zijn geweest, zijn vrienden van mijn vrienden.
  2. De bloemen die de twee prijswinnaars kregen aangeboden, vonden ze erg mooi.
  3. Dit is al de zoveelste schuine mop die de barvrouw vertelt. 
  4. Alles wat ik vandaag leer ben ik morgen weer vergeten.

Slide 32 - Slide

Waar zegt het bijvoeglijk naamwoord iets over?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Werkwoord
C
Voorzetsel

Slide 33 - Quiz

SLEEP DE WOORDSOORTEN NAAR DE GOEDE PLEK
'De ouders van Bilal zijn erg aardige en behulpzame mensen.'
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
lidwoord
ouders
de
aardige
mensen
Bilal
zijn
behulpzame

Slide 34 - Drag question

Achter de kast zit de kat.
'achter' is een voorzetsel
A
juist
B
C
onjuist

Slide 35 - Quiz

Welke woordsoorten herken je in de volgende zin?
'Het kind kwam op de groene fiets.'

Slide 36 - Mind map


Kies de juiste woordsoort.
Je moet ook nooit water drinken bij de iPad in de buurt.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Werkwoord (ww)
C
Lidwoord (lw)

Slide 37 - Quiz

Noteer de/het zelfstandig naamwoord(en) (zn)
'Ons nieuwe huis is mooi en groot.'

Slide 38 - Open question

Noteer de bijvoeglijke naamwoorden (bn)
'Ons nieuwe huis is mooi en groot.'

Slide 39 - Open question

Aan het internet kan HET
niet liggen.
"HET" is hier
A
lidwoord
B
pers. voornaamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 40 - Quiz

Wat voor een woordsoort is het woord "doel" in de onderstaande zin?

"Voor de meeste topsporters is het halen van een gouden medaille op de Olympische Spelen het belangrijkste doel."
A
Znw (zelfstandig naamwoord)
B
Bnw (bijvoeglijk naamwoord)
C
pers. vnw (persoonlijk voornaamwoord)
D
vz (voorzetsel)

Slide 41 - Quiz

Zijn de onderstaande woordjes persoonlijke of bezittelijke voornaamwoorden?
Sleep elk woord hieronder naar het goede antwoord.

timer
1:00
persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
hen
ik
jij
jou
jouw
mijn
onze
wij
uw
zijn

Slide 42 - Drag question

Aanwijzende voornaamwoorden; noem er vijf.

Slide 43 - Mind map

Hoe noem je de volgende woordsoorten?

Mijn, uw, jouw, zijn
A
zelfstandige naamwoorden
B
persoonlijke voornaamwoord
C
bezittelijke voornaamwoorden
D
aanwijzende voornaamwoorden

Slide 44 - Quiz

Huiswerk
Noteer in je agenda:

2E vrijdag 10 februari lesuur 6
2G vrijdag 10 februari lesuur 5

Maken H5 blz. 22 opdracht 1 t/m 5






    Slide 45 - Slide

    Aan de slag

    • Ga aan de slag met het maken van de opdrachten. 
    • Je mag overleggen met je buurt, maar doe dit zachtjes. 

    Ben je klaar?
    Dan mag je bij de docent een opdracht halen over het (on)voltooid deelwoord. 

    Slide 46 - Slide


    Is de opdracht duidelijk?

    Slide 47 - Slide

    Volgende les


    Uitleg over redekundig ontleden

    Slide 48 - Slide

    Zijn voor jou de lesdoelen behaald

    Ik kan uitleggen wat zelfstandige naamwoorden, lidwoorden, werkwoorden, voorzetsel, voornaamwoorden, bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden zijn. 

    Slide 49 - Slide

    Hoe ging deze les?
    Wat heb je geleerd vandaag?

    Wat vond je leuk aan deze les? 

    Heeft iemand vragen?

    Slide 50 - Slide

    Fijne dag 
    &
    tot de volgende keer!

    Slide 51 - Slide