GYM 1 - dinsdag 20-4 (Voorzetselvoorwerp + aan de slag Lezen hf. 5)

Welkom!
Nodig: 
  • Etui
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 15 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Welkom!
Nodig: 
  • Etui

Slide 1 - Slide

Planning
  • Bespreken & nakijken zinnen

  • Aan de slag!

Slide 2 - Slide

Stappenplan Zin Ontleden
  1. Wat is de persoonsvorm (PV)?
  2. Verdeel de zin in zinsdelen. Alles voor de PV is een zinsdeel. Elk zinsdeel geeft info. Je kunt puzzelen met de zinsdelen: zet ze voor de PV.
  3. Wat is het onderwerp (O)?
  4. Wat is het werkwoordelijk gezegde? Alle werkwoorden, splitsbaar deel, werkwoordelijke uitdrukking (wwu).
  5. Wat zijn de werkwoordsoorten? HWW (hulpwerkwoord), ZWW (zelfstandig werkwoord), KWW (koppelwerkwoord)
  6. ZWW --> Is er een lijdend voorwerp? Wie/wat + onderwerp + alle werkwoorden?
  7. KWW --> Wat is het naamwoordelijk deel? (Eigenschap die gekoppeld wordt aan het onderwerp. Wie/wat + onderwerp + alle werkwoorden?)

Slide 3 - Slide

Stappenplan Zin Ontleden
8. Is er een meewerkend voorwerp? Aan wie/voor wie?
9. Is er een voorzetselvoorwerp?
10. Is er een bijwoordelijke bepaling? 'Prullenbak', tijd, plaats, etc.

Slide 4 - Slide

Stappenplan Werkwoordsoorten
  1. Wat is het belangrijkste werkwoord in de zin? Welke kun je niet weglaten?
  2. De rest van de werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.
  3. Is het belangrijkste werkwoord een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord?
Koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. (LET OP: onderwerp is iets! Het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp.)
                                                       HWW                                      ZWW         
Het bekijken van de film | begint| op den duur| te vervelen.
                           HWW                                                            KWW                                           
In Antartica | kan | de temperatuur | erg laag | worden.
           HWW                                                      KWW
Er | schijnen | veel kinderen | ziek | te zijn.

Slide 5 - Slide

Koppelwerkwoorden
ZWaBBeLS-HDV

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen

Slide 6 - Slide

Voorzetselvoorwerp: 
zinsdeel dat begint met een vast voorzetsel
Ik | denk | vaak | aan die vakantie.
_O ====                 ________________V

  • Het zinsdeel 'aan die vakantie' begint met een voorzetsel: aan.

  • 'Aan' hoort hier bij het werkwoord 'denken'. Je denkt namelijk aan iets. 
Je kunt dit niet veranderen in een ander voorzetsel. 'Denken op'
Je hebt dit voorzetsel nodig voor de betekenis van 'denken aan'.

  • Het voorzetsel verliest zijn letterlijke betekenis en is  figuurlijk.

Slide 7 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt, noem je bijwoordelijke bepaling.

Slide 8 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Geeft antwoord op de volgende vragen:
waar, wanneer, waarom, waarmee, waardoor, hoe en hoeveel.

Alle vragen behalve wie of wat!

Slide 9 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Soms helpen de vragen niet. Bepalingen blijven dan vanzelf over. Ook opvulwoordjes zijn bepalingen:
Niet
Ook
Wel
Misschien
Dadelijk
Straks
Wanneer
Hoe

Slide 10 - Slide

Huilen zou een natuurlijk kalmeringsmiddel zijn.

Slide 11 - Slide

De docent heeft vorige week een belangrijke opdracht voor de 

leerlingen gemaakt.

Slide 12 - Slide

Bij het eten van een reep chocola verslikte hij zich behoorlijk in 


een te groot stuk.

Slide 13 - Slide

Aan de slag!
Kijk de zinnen van oefenblad 2 na. (Antwoorden in SOM)

Ontleed de zinnen van oefenblad 3. 
Klaar? Kijk ze ook na om te zien of je het snapt! (Antwoorden in SOM)

Slide 14 - Slide

Huiswerk & TaalVout


Succes met de proefwerkweek!

Slide 15 - Slide