Lezen H2-1E

timer
15:00
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

timer
15:00

Slide 1 - Slide

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemiddag klas 1E

Vandaag...
- Stillezen
- E-mail aan Sinterklaas



Leerdoel
- Ik weet hoe ik een goede e-mail moet opstellen en versturen.

Huiswerk dinsdag 6 december
- Maken: hoofdstuk 5, opdracht 1, 2, 3. Lees de theorie op bllz. 22 ook goed door!

Slide 2 - Slide

Oriënterend lezen
- Lees de titel
- Bekijk de plaatjes
- Lees de tussenkopjes
- Lees de woorden die opvallen (vetgedrukt, cursief, onderstreept)
- Bekijk de bron
- Lees de inleiding

Beantwoord de vraag: 'Waar gaat deze tekst over?'

Slide 3 - Slide

Opdracht 8

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Nakijken
Kijk de opdrachten van hoofdstuk 2 na. Je vindt de antwoorden bij bestanden in Teams Nederlands. 


Slide 6 - Slide

Hoofdstuk 2: Informeren
Informeren: de schrijver wil de lezer iets 'leren'. Informerende teksten zijn objectief (er worden dus veel feiten genoemd). De informatie is 'neutraal': de schrijver laat zijn mening niet weten.

Slide 7 - Slide

Hoofdstuk 3: Overtuigen en beschouwen
Overtuigen: de schrijver wil de lezer overtuigen van zijn/haar gelijk. De schrijver heeft een standpunt (mening) en legt uit waarom hij/zij dit vindt (argumenten). De tekst is subjectief (mening staat centraal).

Beschouwen: de schrijver zorgt ervoor dat de lezer zelf een mening kan vormen. Dit doet hij/zij door over een onderwerp de voor- en nadelen te noemen (of argumenten voor en tegen te noemen). De schrijver is 'neutraal' en geeft zijn/haar eigen mening niet.

Slide 8 - Slide

Leestekst 'straf'
Onderstreep de feiten

Omcirkel de meningen

Markeer 
de moeilijke woorden

Slide 9 - Slide

En nu...
- We maken samen opdracht 1 van hoofdstuk 3 (op blz. 14).

-Ga daarna verder met opdracht 2 t/m 4 op blz. 14/15.


Slide 10 - Slide

FEIT

- Uitspraak over iets wat waar of niet waar is

- Een feit kun je controleren


Voorbeeld van een feit:

De helft van de veertienjarigen in Nederland krijgt 

€50,00 kleedgeld per maand.

Je kunt controleren of dit waar is door in de krant te kijken of het op internet op te zoeken.

Slide 11 - Slide

MENING (STANDPUNT)

- Wat iemand ergens van vindt

- Het is niet controleerbaar

-Je kunt het eens of oneens zijn



Voorbeeld van een mening:

Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen.

Slide 12 - Slide

ARGUMENT

- Een argument is een uitleg waarmee je een mening verdedigt.

- Je herkent een agument aan signaalwoorden als:

want, namelijk, omdat



Voorbeeld van een argument:

Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen (mening), want dan leren zij met geld omgaan (argument).

Slide 13 - Slide

Staat hier een feit, mening of argument?

Ik vind 'IT' een spannende film.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 14 - Quiz

Staat hier een feit, mening of argument?

Morgen moet ik naar de tandarts.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 15 - Quiz

Staat hier een feit, mening of argument?

Als je te laat bent, dan moet je je melden.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 16 - Quiz

Staat hier een feit, mening of argument?

Jesse Klaver moet de nieuwe minister president worden.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 17 - Quiz

Staat hier een feit, mening of argument?

Omdat hij goede standpunten heeft.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 18 - Quiz