Grammatica woordsoorten vervolg: H5+H6

Welkom klas 1
Leg je spullen op tafel. 
Begin met lezen in je leesboek!
timer
20:00
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom klas 1
Leg je spullen op tafel. 
Begin met lezen in je leesboek!
timer
20:00

Slide 1 - Slide

Programma

1. Lezen (korte uitleg boekdoos)

2. Uitleg voorzetsel en bijwoord

3. Zelfstandig werken aan weektaak

PAUZE

4. Quiz?

Wat leer je deze les?
1. Je kunt voorzetsels herkennen en benoemen.
2. Je kunt bijwoorden herkennen en benoemen.
Weektaak vorige week:
Blz. 90-91 opdr. 1, 2, 4 
Blz. 120-121 opdr. 1, 2, 4

Weektaak DEZE week:
Blz. 150-151 opdr. 1, 2, 3
Blz. 180-181 opdr. 1, 2, 3

Slide 2 - Slide

De woordsoorten

1. zelfstandig naamwoord (abstract, concreet en eigennaam)

1. lidwoorden (bepaalde en onbepaalde)

2. bijvoeglijk naamwoord (stoffen)

3. zelfstandig werkwoord

3. hulpwerkwoord

4. aanwijzend voornaamwoord

4. vragend voornaamwoord

5. voorzetsel

6. bijwoord

Slide 3 - Slide

Voorzetsel (vz)
1.Een voorzetsel geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
Plaats: aan het water, te Leeuwarden, bij de bushalte.
Tijd: na de kerstvakantie, tijdens de wandeling.
Reden/oorzaak: vanwege de file, door het succes.

Let op: delen van scheidbare werkwoorden (aankijken, namaken, uitschelden) noem je geen voorzetsel. Deze woordjes horen bij het werkwoord.

De trein komt over drie minuten aan.                                 Hij vroeg de aantekeningen aan haar.
aan = geen voorzetsel                                                      aan = wel een voorzetsel








Slide 4 - Slide

Bijwoord 1 (bw)
1.Een bijwoord kan van alles aangeven, bijvoorbeeld:
  • tijd: gisteren, morgen, straks, vroeger, tegenwoordig;
  • plaats: er, daar, hier, nergens, overal;
  • zekerheid: absoluut, ongetwijfeld, vast, echt;
  • ontkenning: niet, nooit.

2. Ook woorden zoals: wanneer, waardoor, waarheen, waarom, hoe zijn bijwoorden.









Slide 5 - Slide

Bijwoord 2 (bw)
3. Een bijwoord kan ook iets vertellen over een ander woord:
  • een werkwoord: Emma fietst snel.
  • een bijvoeglijk naamwoord: hij verkoopt heel gezonde snacks.
  • een ander bijwoord: De atleet liep bijzonder hard tijdens de wedstrijd.

4. Soms lijkt een bijwoord op een bijvoeglijk naamwoord, maar er is verschil!!
  • - Een bn zegt iets over een zn -> een bijwoord niet!
  • Hidde kan goed (bw) pianospelen.
  • De labyrintrenner is een goed (bn) boek.








Slide 6 - Slide

Noteer: hww, zww, vr. vnw, aanw. vnw
  • 1. Op welke dag zal die nieuwe kerstfilm uitkomen?
  • 2. hww = zal
  • 3. zww = uitkomen
  • 4. vr. vnw = welke
  • 5. aanw. vnw = die

Slide 7 - Slide

Aan de slag

1. Maak je weektaak af.

Weektaak DEZE week:
Blz. 90-91 opdr. 1, 2, 4
Blz. 120-121 opdr. 1, 2, 4

Klaar met de weektaken?
1. Kijk je opdrachten na.
2. Speel een Quizizz (kom naar me toe voor de code)
3. Ga lezen in je leesboek.

timer
10:00
Weektaak DEZE week:
Blz. 150-151 opdr. 1, 2, 3
Blz. 180-181 opdr. 1, 2, 3

Weektaak vorige week:
Blz. 90-91 opdr. 1, 2, 4 
Blz. 120-121 opdr. 1, 2, 4

Slide 8 - Slide

Wat is GEEN aanwijzend voornaamwoord
A
deze
B
die
C
dat
D
daarlangs

Slide 9 - Quiz

Waar of niet waar?
De woorden die en dat zijn alleen aanw. vnw. als je ze kunt vervangen door dit en deze.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quiz

Wat is geen vragend voornaamwoord?
A
wie
B
welke
C
waarom
D
wat

Slide 11 - Quiz

Waar of niet waar?
Er kan maximaal 1 zelfstandig werkwoord (zww) in een zin staan.
A
niet waar
B
waar

Slide 12 - Quiz

Wat is het zelfstandig werkwoord?
Hij zal het aan de docent moeten vragen.
A
zal
B
vragen
C
moeten
D
geen

Slide 13 - Quiz

Hulpwerkwoord (hww)
1. Hulpwerkwoorden komen voor in zinnen met meer dan één werkwoord.
2. Ze 'helpen' om het gezegde te maken: hebben, zijn, worden, zullen, kunnen, mogen.

  • Bij de bakker kun je echt lekker brood kopen.  
  • Een avond gamen zal veel concentratie kosten.
  • PSV zal dit jaar waarschijnlijk geen kampioen worden.
                                 Let op: ZWW staat meestal achteraan in de zin!

Slide 14 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
  • 1. Een aanwijzend voornaamwoord wijst een mens, dier of een ding aan:
  • - deze, die, dit, dat, zulke, zo'n, dergelijke, zelf, hetzelfde, dezelfde.

  • - deze witte iPhone vind ik mooier dan zo'n zwarte. Vind jij dat ook?

  • Let op: 
  • Dat en die zijn alleen aanw. vnw. als je ze kunt vervangen door dit en deze. 
  • Woorden die een plaats of richting (daarheen, daarlangs) aangeven zijn geen aanw. vnw. 




Slide 15 - Slide

Vragend voornaamwoord (vr. vnw.)
  • 1. Er zijn vier vragende voornaamwoorden: wie, wat, welk(e), wat voor een.
  • 2. Meestal staan ze aan het begin van een vraag. 

  • - Wie van jullie wil even een boodschap voor me doen?
  • - Naar welk land ga je op vakantie (zodra het weer mag)?
  • Let op:
  • Wie en wat zijn geen vr. vnw. als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord: Die leuke jongen over wie je me zonet vertelde, zwaait naar je!





Slide 16 - Slide

Afsluiting

1. zelfstandig naamwoord (abstract, concreet en eigennaam)

1. lidwoorden (bepaalde en onbepaalde)

2. bijvoeglijk naamwoord (stoffen)

3. zelfstandig werkwoord

3. hulpwerkwoord

4. aanwijzend voornaamwoord

4. vragend voornaamwoord

5. voorzetsel?

6. bijwoord?

Benoem de voorzetsels en de bijwoorden!

Die jongen uit klas 4 heeft gisteren hard gewerkt.


Slide 17 - Slide