Donderdag.11.02.21

Was machen wir heute
1. ein kurzer Test des Gelernten
2. Weitere Arbeit mit den Fällen
4. Die Präpositionen 
1 / 24
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Was machen wir heute
1. ein kurzer Test des Gelernten
2. Weitere Arbeit mit den Fällen
4. Die Präpositionen 

Slide 1 - Slide

Heb je voor vandaag goed geleerd?
😒🙁😐🙂😃

Slide 2 - Poll

In welke naamval staat het onderwerp?
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
weet ik niet

Slide 3 - Quiz

Welke naamval krijgt altijd het lijdend voorwerp?
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
weet ik niet

Slide 4 - Quiz

Welke naamval krijg je bij een meewerkend voorwerp?
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
weet ik niet

Slide 5 - Quiz

Hoe kun je het onderwerp in een zin vinden?

Slide 6 - Open question

Hoe kun je het lijdend voorwerp in een zin vinden?

Slide 7 - Open question

Hoe kun je in een zin het meewerkend voorwerp vinden?

Slide 8 - Open question

"Wat is het onderwerp in deze zin:
Der Mann gibt seiner Mutter einen Kuss!
A
der Mann
B
gibt
C
seiner Mutter
D
einen Kuss

Slide 9 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de zin: Der Mann gibt seiner Mutter einen Kuss!
A
der Mann
B
gibt
C
seiner Mutter
D
einen Kuss

Slide 10 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
Der Mann gibt seiner Mueer einen Kuss!
A
der Mann
B
gibt
C
seiner Mutter
D
einen Kuss

Slide 11 - Quiz

STAPPENPLAN ONTLEDEN
Schrijf dit stappenplan op in je schrift!
1.  Onderstreep het zelfstandig naamwoord in de zin (waar je iets bij moet invullen)
    (tip:  zelfstandige naamwoorden schrijf je in het Duits altijd met een hoofdletter)
2. Zet erbij of het m / v / o / mv is (woordenlijst leren!!)
3. Zoek het onderwerp (wie + pv) --> 1e naamval
4. Zoek (eventueel) het lijdend voorwerp (wie/wat + gezegde + onderwerp?) --> 4e naamval
5.  Zoek (eventueel) het meewerkend voorwerp (aan wie / voor wie?) --> 3e naamval

LET OP: NIET IN IEDERE ZIN KOMT EEN LIJDEND VOORWERP OF MEEWERKEND VOORWERP VOOR!

Slide 12 - Slide

Schrijf de zinnen over, onderstreep de zelfstandige naamwoorden, noteer m/v/o/mv en zet de naamvallen erbij!

VOORBEELD:    Der Mann schreibt meiner Schwester eine Karte.
                                      1, m                                                  3, v                      4, v

HOE HEB IK DAT GEDAAN?
1. wie schrijft? de man = onderwerp = 1e naamval
2. wie of wat schrijft de man? een kaart = lijdend voorwerp = 4e naamval
3. aan wie? aan mijn zus = meewerkend voorwerp = 3e naamval
                                                 
                       

Slide 13 - Slide

Nu jullie:
Schrijf de zinnen over, onderstreep de zelfstandige naamwoorden, noteer m/v/o/mv [TIP: woorden H5 of woordenboek!] en zet de naamvallen erbij! 


1.  Der Polizist trägt einen grünen Anzug.
2.  Der Lehrer erzählt  den  Jugendlichen die Lösungen.
3.  Der Bäcker backt täglich unser Brot.
4. Hat der Tierpfleger schon ein Praktikum gemacht?
5. Meine Realschule liegt in Sittard.

Slide 14 - Slide

die Lösungen
1. Der Polizist [1,m]trägt einen grünen Anzug [4,m].
2. Der Lehrer [1,m] erzählt den Jugendlichen [3,mv]die Lösungen [4,mv]
3. Der Bäcker [1,m] backt täglich unser Brot [4,o].
4. Hat der Tierpfleger [1,m] schon ein Praktikum  [4,o] gemacht?
5. Meine Realschule [1,v] liegt in Sittard.

Slide 15 - Slide

Welke naamvallen zijn er in het Duits?

Slide 16 - Open question

Wanneer krijg je de 3e naamval?

Slide 17 - Open question

Wanneer krijg je de 4e naamval?

Slide 18 - Open question

Ik begrijp de naamvallen nu
goed
een beetje
helemaal niet

Slide 19 - Poll

Übung 15
1 Meine Mutter (1e nv) hat mir (3e nv) die Aufgabe (4e nv) erklärt.
2 Die Lehrerin (1e nv) hat uns (3e nv) ein wenig Freizeit (4e nv) versprochen.
3 Meinem Freund (3e nv) schreibe ich (1e nv) eine E-Mail (4e nv).
4 Der Lehrer (1e nv) gibt den Schülern (3e nv) die Blätter (4e nv).
5 Meine Schwester (1e nv) zeigt unserer Mutter (3e nv) ihr Zeugnis (4e nv).
6 Mein Bruder (1e nv) hat mir (3e nv) seinen Taschenrechner (4e nv) ausgeliehen.
7 Ihren Freunden (3e nv) erzählt deine Cousine (1e nv) einen Witz (4e nv).
8 Mir (3e nv) hat unser Onkel (1e nv) eine Eselsbrücke (4e) beigebracht.
9 Ich (1e nv) habe ihm (3e nv) die Antwort (4e nv) verraten.
10 Seinen Freund (4e nv) hat er (1e nv) seinen Eltern (3e nv) vorgestellt.

Slide 20 - Slide

16 
1 Sitzt 2 arbeitet 3 zeichnet 4 endet 5 heißt
6 öffnet 7 machen 8 Wartet
9 kostet
10 lerne

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Link

Hausaufgaben 
1. Wiederhole die Wörter A und B
2. Lerne jetztD;F und G
3. Mache Übung 10;11; 17;18; 22
4. Du kannst Über die Schule; Familie; Hobby und dich selber sprechen

Slide 23 - Slide

Übung 19. a
1. Laie ; 2. Scheinwelt, 3. Filmblut, 4. Statist, 5. Soldaten, 6. Biografie,7. Besitzer, 8. Laubbaum, 9. Faden; 10 Fernbedienung, 11. Publikumsliebling, 12. Zeuge 13 Erkennungsmelodie 14 Geborgenheit. 
Deine Erklärung von: 1. Arbeitsamt:
2. Alltagsgeschichte
3. Liebeskummer
4. Stiefvater 
5. Wettbewerb. 

Slide 24 - Slide