Hoofdstuk 5

Capítulo 5



una vida soleada


1 / 33
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Capítulo 5



una vida soleada


Slide 1 - Slide

1) Los verbos reflexivos

2) Verbos que terminan en -ecer, -ocer, -ucir

3) Los grados de comparación

Slide 2 - Slide

Wederkerende werkwoorden
(herhaling)
Hoe zie je of een werkwoord wederkerend is 
in het Spaans?

Welke stappen moet je zetten om zo'n werkwoord te vervoegen?
Het hele werkwoord eindigt dan op -se
1. se eraf halen
2. -ar/-er/-ir eraf halen
3. de juiste uitgang erachter plaatsen
4. het wederkerend vnw. ervoor zetten. 

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

1) ¡Los verbos reflexivos!
Ejemplos: despertarse (wakker worden), acostarse (naar bed gaan), vestirse (zich aankleden), levantarse (opstaan), lavarse (zich wassen), ducharse (zich douchen), ponerse (aantrekken)

Slide 5 - Slide

Yo __________________ (wakker worden) a las 8 de la mañana.
A
levantarme
B
levanto
C
me levanto
D
me levantar

Slide 6 - Quiz

Ellas ______________ (naar bed gaan) a las once.
A
se acostan
B
se acuestan
C
les acuestan
D
se acuesta

Slide 7 - Quiz

Vertaal naar het Spaans:
Zij gaat zich voorstellen
A
se presenta
B
va a presentarse
C
va a presentar
D
se ha presentado

Slide 8 - Quiz

Traduce al español:
Ik verveel me
A
aburro
B
se aburro
C
me aburro
D
aburrirme

Slide 9 - Quiz

Zij trekt een rok aan
aantrekken = ponerse
timer
0:30

Slide 10 - Open question

¡Los verbos reflexivos!
1. Nosotros __________(levantarse) a las siete y cuarto. 
2. Yo siempre _________ (ducharse) a las siete y media. 
3. ¿Cómo _____________(llamarse) vosotros? 
4. ¿A qué hora _________(despertarse) José? 
5. Antes de comer ______(lavarse, tú) las manos. 
6. Yo _________________(vestirse) para la fiesta. 
7. Ese señor de ahí ______(llamarse) señor Lopez. 

timer
3:00
  1. nos levantamos
  2. me ducho
  3. os llamaís
  4. se despierta
  5. te lavas
  6. me visto
  7. se llama

Slide 11 - Slide

Hoe geef je antwoord op de vraag:
¿Te llevas bien con tus padres?

Slide 12 - Open question

Slide 13 - Slide

werkwoorden die eindigen op -ecer, -ocer en -ucir



!!!!!!LET OP!!!!!!


Alle ww die eindigen op -ecer/-ocer/-ucir hebben bij ik-persoon c --> zc

Conocer --> conozco
Parecer --> parezco
Conducir --> conduzco
(je vindt alle andere werkwoorden in de studiewijzer of in Bron G van hoofdstuk 5)

Slide 14 - Slide

Mi padre ___________ (rijden, besturen) el coche de mi abuela.
A
conduzque
B
conduce
C
conduse
D
conduzco

Slide 15 - Quiz

Vertaal naar het Spaans:
Ik ken Málaga
timer
0:30

Slide 16 - Open question

María y yo _____________ (vertalen) las canciones al holandés

Slide 17 - Open question

trappen van vergelijking
STELLENDE TRAP
Juan is net zo groot als Lisa. 
VERGROTENDE TRAP
Elena is groter dan Miguel. 
OVERTREFFENDE TRAP 
Alejandro is de grootste. 

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Video

Slide 20 - Slide

de trappen van vergelijking
De vergrotende en verkleinende trap:
- Je gebruikt de woorden más (meer) of menos (minder) en zet ze vóór het bijvoeglijk naamwoord
- Na het bijvoeglijk naamwoord komt het woordje que
Voorbeelden:
a) Mi casa es más grande que tu casa
b) Su libro es menos interesante que mi libro

Slide 21 - Slide

¡Importante!
De volgende bijvoeglijke naamwoorden zijn onregelmatig in de vergrotende trap:
bueno/a wordt MEJOR (en dus niet más buen OF más mejor)
malo/a wordt PEOR (en dus niet más mal OF más peor)
Voorbeelden:
Mi hermano es mejor que yo en matemáticas.
(Mijn zus is beter dan ik in wiskunde)

Slide 22 - Slide

¡Importante!
Bij leeftijd:
groter/ouder - mayor 
kleiner/jonger - menor

Slide 23 - Slide

De stellende trap
- De stelende trap maak je met de woorden TAN (net zo) + bijvoeglijk naamwoord + COMO

Mi casa es tan bonita como tu casa
Mi vestido es tan bonito como tu vestido

Slide 24 - Slide

Onze school is groter dan de kerk
A
más grande que
B
más grande como
C
menos grande que
D
tan grande como

Slide 25 - Quiz

Kies de juiste vertaling

Een fiets is minder snel dan een motor.
A
menos rápido que
B
más rápida que
C
menos rápida que
D
tan rápido como

Slide 26 - Quiz

Jouw auto is net zo mooi als de mijne.
A
más bonito que
B
menos bonito que
C
tan bonita como
D
tan bonito como

Slide 27 - Quiz

Kies de juiste vertaling
Jouw cijfer is beter dan mijn cijfer
A
más buena que
B
mejor que
C
peor que
D
más bueno que

Slide 28 - Quiz

Kies de juiste vertaling.
Amsterdam is kleiner dan Barcelona.
A
más pequeña que
B
menos pequeña que
C
más grande que
D
menos grande que

Slide 29 - Quiz

Kies de juiste vertaling.
Een koffie is net zo duur als een thee.
A
tan caro que
B
menos caro como
C
más caro que
D
tan caro como

Slide 30 - Quiz

Slide 31 - Slide

DEBERES
maken opdrachten 27/28/29 - gebruik hierbij de bookwidgets 
www.bookwidgets.com/play/UYENUX  
let op wachtwoord: sleutel
leren pag. 53 tekstboek
leren woorden 5.1 t/m 5.4 - SO woensdag 9 juni!!!!
spa - ned en ned - spa

Slide 32 - Slide

oef. 27 D + E
vertaal de volgende zinnen naar het Nederlands:
  1. El vestido es más barato que los pantalones. 
  2. Las chicas son tan simpáticas como los chicos. 
  3. El coche es más caro que la bicicleta. 
  4. Madrid es más grande que Barcelona. 
  5. La playa de Maspalomas es mejor que la playa de Málaga. 
  6. Tengo menos dinero que mis padres. 

Slide 33 - Slide