Herhaling periode 3 Spaans V4 (PA 2 H5 en H6)

Clase de repaso periodo 3
VWO 4
español
1 / 37
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Clase de repaso periodo 3
VWO 4
español

Slide 1 - Slide

Programa: 
1) Los verbos reflexivos
2) Verbos que terminan en -ecer, -ocer, -ucir
3) Los grados de comparación
4) De voorzetsels POR en PARA
5) Werkwoorden met twee onregelmatigheden
6) Meningen en interessen met nadruk (werkwoorden zoals gustar)
7) vocabulario 
8)Proeftoets (eventueel na de les)

Slide 2 - Slide

1) ¡Los verbos reflexivos!
Ejemplos: despertarse (wakker worden), acostarse (naar bed gaan), vestirse (zich aankleden), levantarse (opstaan), lavarse (zich wassen), ducharse (zich douchen), ponerse (aantrekken)

Slide 3 - Slide

Yo __________________ (wakker worden) a las 8 de la mañana.
A
levantarme
B
levanto
C
me levanto
D
me levantar

Slide 4 - Quiz

Zij trekt een rok aan.
timer
1:00

Slide 5 - Open question

Ellas ______________ (naar bed gaan) a las once.
A
se acostan
B
se acuestan
C
les acuestan
D
se acuesta

Slide 6 - Quiz

Hoe geef je antwoord op de vraag:
¿Te llevas bien con tus padres?

Slide 7 - Open question

Traduce al español:
Ik verveel me
timer
1:00

Slide 8 - Open question

Vertaal naar het Spaans:
Zij gaat zich voorstellen.
timer
1:00

Slide 9 - Open question

2) werkwoorden die eindigen op -ecer, -ocer en -ucir



!!!!!!LET OP!!!!!!


Alle ww die eindigen op -ecer/-ocer/-ucir hebben bij ik-persoon c --> zc

Conocer --> conozco
Parecer --> parezco
Conducir --> conduzco
(je vindt alle andere werkwoorden in de studiewijzer of in Bron G van hoofdstuk 5)

Slide 10 - Slide

Mi padre ___________ (rijden, besturen) el coche de mi abuela.
A
conduzque
B
conduce
C
conduse

Slide 11 - Quiz

Vertaal naar het Spaans:
Ik ken Málaga.
timer
0:50

Slide 12 - Open question

María y yo _____________ (vertalen) las canciones al holandés.

Slide 13 - Open question

3) de trappen van vergelijking
De vergrotende en verkleinende trap:
- Je gebruikt de woorden más (meer) of menos (minder) en zet ze vóór het bijvoeglijk naamwoord.
- Na het bijvoeglijk naamwoord komt het woordje que.
Voorbeelden:
a) Mi casa es más grande que tu casa.
b) Su libro es menos interesante que mi libro. 

Slide 14 - Slide

¡Importante!
De volgende bijvoeglijke naamwoorden zijn onregelmatig in de vergrotende trap:
bueno/a wordt mejor (en dus niet más buen OF más mejor)
malo/a wordt PEOR (en dus niet más mal OF más peor)
Voorbeelden:
Mi hermano es mejor que yo en matemáticas.
(Mijn zus is beter dan ik in wiskunde)

Slide 15 - Slide

De stellende trap
- De stelende trap maak je met de woorden TAN (net zo) + bijvoeglijk naamwoord + COMO

Mi casa es tan bonita como tu casa. 

Slide 16 - Slide

Trappen van vergelijking
Jouw auto is net zo mooi als de mijne.
A
tanto bonito que
B
tan bonito que
C
tan bonito como
D
tanto bonito como

Slide 17 - Quiz

Trappen van vergelijking
Kies de juiste vertaling
Jouw cijfer is beter dan mijn cijfer
A
más buena que
B
mejor que
C
peor que
D
mucho bueno que

Slide 18 - Quiz

Trappen van vergelijking
Kies de juiste vertaling.
Amsterdam is kleiner dan Barcelona.
A
más pequeña que
B
menos pequeña que
C
más grande que
D
menos grande que

Slide 19 - Quiz

Trappen van vergelijking
Kies de juiste vertaling.
Een koffie is net zo duur als een thee.
A
tanto caro como
B
menos caro como
C
más caro que
D
tan caro como

Slide 20 - Quiz

Trappen van vergelijking
Kies de juiste vertaling
Een fiets is minder snel dan een motor.
A
menos rápida que
B
más rápida que
C
menos rápida como
D
tan rápida como

Slide 21 - Quiz

4) Por vs. Para

Slide 22 - Slide

PARA


- voor een ontvanger

Tengo un regalo para ti


- bij een doel (om te + ww)

¿Quedamos para tomar algo?


- om een mening te geven

Para mi hermano es difícil

POR


- oorzaak of reden

Recibo el regalo  por mi cumpleaños.


- bij dagdelen

Por la tarde voy a nadar


- bij prijsaanduidingen

Compro el libro por 10 euros.

Slide 23 - Slide

Quiero comprar un regalo _______ mi madre.
A
por
B
para

Slide 24 - Quiz

Podemos ir al centro __________ la tarde.
A
por
B
para

Slide 25 - Quiz

En El Corte Inglés venden perfumes _________ veinte euros.
A
por
B
para

Slide 26 - Quiz

¿Quedamos después __________ tomar un café?
A
por
B
para

Slide 27 - Quiz

________ aprobar el examen, tienes que estudiar todos los temas.
A
por
B
para

Slide 28 - Quiz

5) Werkwoorden met twee onregelmatigheden 
Dit is herhaling van werkwoorden die je al kent (let op! ook gerundio en presente perfecto)!
(TB blz. 61 BRON G)
Een aantal voorbeelden:
- tener 
- venir
- decir
- seguir

Slide 29 - Slide

Ik heb gezegd in het Spaans is:
A
yo digo
B
yo he decido
C
yo he dicho
D
yo estoy diciendo

Slide 30 - Quiz

Jij hebt in het Spaans is:
A
tenes
B
tienes
C
tenéis
D
tengues

Slide 31 - Quiz

6) Meningen in interesses met nadruk
Verbos:
- gustar
- fascinar
- interesar
- encantar
- apetecer
- parecer

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

¿A usted ___________ comer churros?
A
se apetece
B
le apetecen
C
le apetece
D
apetece

Slide 34 - Quiz

¿María, a ti ____________ el fútbol?
A
interesa
B
te interesa

Slide 35 - Quiz

A vosotros ____________ las películas de miedo.
A
vos fascináis
B
os fascinan
C
os fascináis
D
os fascina

Slide 36 - Quiz

Vocabulario
Vergeet niet dat alle woordenlijsten te vinden zijn in Quizlet.

Vragen?

Nu ben je klaar voor de oefentoets.

¡Mucha suerte chicos y chicas!

Slide 37 - Slide