passé composé

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

décembre 2020

Tegenwoordige tijd:

Ik werk

Verleden tijd:

Ik werkte

Ik heb gewerkt 

Wij oefenen nu de verleden tijd met een voltooid deelwoord. 

Dit noem je de 

passé composé.

De passé composé

bestaat uit 2 delen:

1: Hulpwerkwoord avoir of être

2: Voltooid deelwoord

voltooid deelwoord -er werkwoorden:

• Je werkwoord eindigt op -er: haal -er weg, 
• zet er é voor in de plaats. 

• Bijvoorbeeld: regarder  -->  regardé
• j'ai regardé = ik heb gekeken

voltooid deelwoord -ir werkwoorden:

• Je werkwoord eindigt op -ir: haal -r weg, 

• Bijvoorbeeld: choisir  --> choisi 
• j'ai choisi = ik heb gekozen                                           

voltooid deelwoord -re werkwoorden:

• Je werkwoord eindigt op -re: haal -re weg
• Zet er u voor in de plaats

• Bijvoorbeeld: vendre  --> vendu
• j'ai vendu = ik heb verkocht                                          

onregelmatige werkwoorden --> onregelmatig voltooid deelwoord. (zie TB 142)

• avoir --> eu    Tu as eu    (jij hebt gehad)
• 
  
• être --> été     Nous avons été   (wij zijn geweest)
• 
  
• faire --> fait    Elles ont fait   (zij hebben gemaakt)

être in de passé composé

être wordt vervoegd met avoir

je zegt dus: j'ai été

Letterlijk staat hier: ik 'heb' geweest, maar je vertaalt het natuurlijk met: ik ben geweest.

STAP 3

LET OP!!!!

Deze stap geldt alleen voor werkwoorden die worden vervoegd met être!

je suis allé (e)

tu es allé (e)

 il est allé

elle est allée

 

nous sommes allé(e)s

 vous êtes allé(e)(s)

 ils sont allés

 elles sont allées

 

ik heb ontmoet

1. je suis rencontré
2. j'ai rencontré
3. j'ai rencontrer
4. je rencontre

zij hebben gepraat

1. elle a parlé
2. ils a parlé
3. ils ont parlé
4. elle parlent

Wij zijn gegaan

1. nous avons allé
2. nous sommes allé
3. nous allons
4. nous sommes allés

Zij is gebleven

1. elle est restée
2. elle a resté
3. elle est resté
4. elle a restée

Ik heb gehad

1. J'ai eu
2. J'ai été
3. J'ai fait
4. J'ai donné

Hij heeft gemaakt

1. Il a eu
2. Il a été
3. Il a fait
4. Il a donné

Wij zijn geweest

1. Nous avons eu
2. Nous avons été
3. Nous avons fait
4. Nous avons donné

ik ben geweest

1. je suis été
2. j'ai été
3. je suis être
4. j'ai être

jullie zijn geweest

1. vous avez été
2. vous êtes été
3. vous été
4. vous sommes été

zij hebben teruggegeven

1. il rend
2. il a rendu
3. ils rendent
4. ils ont rendu

Au travail

- corriger (kijk vorige huiswerkopdrachten na_

- faire exercices 31 + 32

- apprendre voca EF + sources GI