H2: W.15: Wortschatz, Lesen, Grammatik C

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
  • Herhaling voorzetsels 3e naamval 
Welchselunterricht 2021
Herzlich Willkommen! 
Deine Schulsachen bitte auf den Tisch!

1 / 16
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 16 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
  • Herhaling voorzetsels 3e naamval 
Welchselunterricht 2021
Herzlich Willkommen! 
Deine Schulsachen bitte auf den Tisch!

Slide 1 - Slide

  1. Kurz wiederholen/Wortschat überprüfen
  2. Unterrichtsziele erzählen
  3. Leseverstehen üben
  4. Übungen machen
  5. Hausaufgaben


             


Während der Unterrichtsstunde:

Slide 2 - Slide

kurz wiederholen
Antworten:
  • durch - für - gegen - ohne - um
  • door - voor - tegen - zonder - om
  • deinen
Lernfragen:
[1] Welke voorzetsels brengen de 4e naamval met zich mee?
[2] Wat is de vertaling van deze voorzetsels in NL?
Ergänze!
[3] Ich werde morgen gegen [jouw] besten Freund spielen.

Slide 3 - Slide

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
  • Herhaling voorzetsels 3e naamval 
Unterrichtsziele:
  • Je kent de voorzetsels die de 4e naamval krijgen.
  • Je leert het verschil tussen een persoonlijk voornaamwoord en een bezittelijk voornaamwoord.

Slide 4 - Slide

Lektion 4  - Leseverstehen
Wir lesen den Texten und Fragen zusammen durch. 
Wir machen Aufgaben 3 und 5 aus Lektion 4 (Seite 32/33)

Slide 5 - Slide

Lektion 4  - Grammatik C
Een persoonlijk voornaamwoord kan een zelfstandig naamwoord vervangen.
Der Junge lacht.              Er lacht.      (1e naamval)

Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan, hoort bij de ein-groep en staat vóór een zelfstandig naamwoord. 
Das ist Inas Tasche.         Das ist ihre Tasche.

Slide 6 - Slide

Lektion 4 - Hausaufgaben
Ihr macht:  1 - 2 - 4 - 7
Ihr lernt: Lektion 1, 2, 3a, 4 und Grammatik A, B, C


Slide 7 - Slide

Lektion 1 - Grammatik A
Een zin ontleden:
Mein. . . Bruder kaufe ich ein. . . Tüte Chips.
Ich gebe mein. . . Freunde. . . kein. . . Bonbons. 
Kannst du ein. . . Kaiserschmarren (m) für uns machen?

1. Wie/wat [werkwoord]?                 
4. Wat/wie [werkwoord]  (. . .)?           
3. Aan/voor wie [werkwoord] (. . .)? 



Slide 8 - Slide

Lektion 2 - Grammatik C
Werkwoorden met de 1e, 3e of 4e naamval:
In het Duits hebben veel werkwoorden een vaste naamval.



Werkwoorden +1e
Werkwoorden +3e
Werkwoorden +4e
sein          zijn
werden   worden
bleiben    blijven
danken        bedanken
gefallen       bevallen
gehören      behoren
glauben       geloven
gratulieren  feliciteren
helfen          helpen
schmecken smaken
fragen        vragen
es gibt        er is / er zijn
bitten         om hulp                                                vragen/verzoeken

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
  • Herhaling voorzetsels 3e naamval 
Leervragen:
[1] Maak een korte zin in het Duits met de woorden ontbijt, honing & brood.
[2] Hoe zeg je in het Duits dat er in het weekend altijd verse broodjes zijn. 
[3] Maak een zin in het Nederlands met de woorden der Grund & die Zeitung erin.

Wiederholung!
Wortschatz
Antwoorden:
  • [1] Eigen antwoord
  • [2] Am Wochenende gibt es immer frische Brötchen.
  • [3]Een goede reden om de krant te lezen, is om het nieuws te kunnen volgen.

Slide 11 - Slide

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
  • Herhaling voorzetsels 3e naamval 
  1. Wisst ihr es schon..?
  2. Unterrichtsziele
  3. Lektion 6 abschließen


             


Während der Unterrichtsstunde:
wiederholen

Slide 12 - Slide

Lektion 1  - Grammatik A
De volgende voorzetsels brengen de 4e naamval met zich mee:
durch
door
Wir fahren durch den Tunnel.
für
voor
Der Platz ist für seinen Vater.
gegen
tegen
Ich spiele heute gegen meinen Bruder.
ohne
zonder
Ohne die Eintrittskarte kommen wir 
nicht rein.
um
om
Peter joggt eine Runde um den Park.

Slide 13 - Slide

Lektion 2  - Grammatik B
Bekijk het voorbeeld:
Der Trainer kommt.                                      Er kommt.
Ich spiele morgen gegen einen Freund.   Ich spiele morgen gegen ihn.

Wat kun je hier uit opmaken?

Slide 14 - Slide

Lektion 2  - Grammatik B
Persoonlijke voornaamwoorden staan altijd in dezelfde naamval als het zelfstandig naamwoord dat zij (kunnen) vervangen.
In welke naamval het persoonlijk voornaamwoord staan hangt af van:
  • een voorzetsel in de zin
  • de functie van de zin (OW, LV of MWV)
Voorbeeld:
Der Trainer kommt.                                      Er kommt.
Ich spiele morgen gegen einen Freund.   Ich spiele morgen gegen ihn.

Slide 15 - Slide

Lektion 2  - Grammatik B
ich
ik
du
jij
er/sie/es
hij/zij/het
wir
wij
ihr
jullie
sie
zij
Sie
u
mich
mij
dich
jou
ihn/sie/es
hem/haar/het
uns
ons
euch
jullie
sie
hun/hen
Sie
u
1e naamval
4e naamval

Slide 16 - Slide