Deze hond vindt het niet leuk dat we hem uitlachen!
Ik lach de hond uit.
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 2
This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Scheidbaar werkwoord
Deze hond vindt het niet leuk dat we hem uitlachen!
Ik lach de hond uit.
Slide 1 - Slide
Wat gaan we vandaag doen?
Herhalen van de theorie van scheidbare werkwoorden
Zinnen maken met scheidbare werkwoorden
Slide 2 - Slide
Lesdoel
Na deze les kunnen jullie zinnen maken met scheidbare werkwoorden.
Slide 3 - Slide
Het scheidbare werkwoord
Deze hond vindt het niet leuk dat we hem uitlachen!
uitlachen = lachen + uit
scheidbaar werkwoord + voorzetsel werkwoord
Wij lachen de hond uit.
Slide 4 - Slide
Wat is een scheidbaar werkwoord?
Een scheidbaar werkwoord heeft 2 woorden:
eenwerkwoord en een ander woord. Meestal is dit een voorzetsel.
schoonmaken= schoon+maken
aankomen = aan +komen
nadenken= na+ denken
Slide 5 - Slide
Noem 3 scheidbare werkwoorden
Slide 6 - Mind map
Hoe gebruik je een scheidbaar werkwoord?
Je schrijft eerst wie/wat (onderwerp). Dan het werkwoord dat je aanpast aan de wie/wat. Het andere woord staat op de laatste plaats in de zin:
Ikmaak de keuken schoon. De trein komt om 10:00 uuraan.
Wijdenken eerst na.
Slide 7 - Slide
Ik lach hem niet uit!
Wat is het onderwerp(wie/wat)?
A
ik
B
hem
Slide 8 - Quiz
Ik lach hem niet uit!
Wat is het scheidbare werkwoord?
A
lachen
B
uitlachen
Slide 9 - Quiz
Ik maak de keuken schoon.
Wat is het onderwerp(wie/wat)?
A
de keuken
B
ik
Slide 10 - Quiz
Ik maak de keuken schoon.
Wat is het scheidbare werkwoord?
A
schoonmaken
B
maken
Slide 11 - Quiz
Ik ga de straat oversteken.
Wat zijn de werkwoorden?
A
ik + ga
B
over + steken
C
ga + oversteken
D
ik + de straat
Slide 12 - Quiz
wordwall.net
Slide 13 - Link
Ik ........ een briefje voor mijn moeder ..... (ophangen)
Slide 14 - Open question
Zij ....... haar vriend vanavond ...... (opbellen)
Slide 15 - Open question
Ik ....... mijn kinderen bij school ...... (ophalen)
Slide 16 - Open question
Pim ....... het lesje uit het boek ...... (overschrijven)
Slide 17 - Open question
Zij ....... hun vrienden voor morgen ...... (uitnodigen)
Slide 18 - Open question
Twee werkwoorden in de zin?
Dan schrijf je het scheidbare werkwoord als één woord. Het eerste werkwoord pas je aan aan de wie/wat. Het scheidbare werkwoord staat op de laatste plaats in de zin.
Hijmoet de pannenkoeken omdraaien.
Ik kan de spullen morgenopsturen.
Het meisjemag de wegoversteken.
Slide 19 - Slide
De jongen - in bed (moeten - overgeven)
Maak een goede zin met de zinsdelen
A
De jongen geeft moet over in bed.
B
De jongen geeft over moet in bed.
C
De jongen moet in bed overgeven.
D
De jongen moeten geven over in bed.
Slide 20 - Quiz
Hanna - de moeilijke som (willen - uitleggen)
Maak een goede zin met de zinsdelen
A
Hanna wil uitleggen de moeilijke som
B
Hanna wil de moeilijke som uitleggen.
C
De moeilijke som uitleggen wil Hanna.
D
Hanna wil uitleggen de moeilijke som.
Slide 21 - Quiz
Het kind - de appel (zullen - opeten)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
Het kind zal de appel opeten.
B
Het kind de appel zal opeten.
C
Het kind zullen de appel opeten.
D
Het kind de appel zullen opeten.
Slide 22 - Quiz
Hanna - morgen - lekker (mogen - uitslapen)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
Hanna mag morgen lekker uitslapen.
B
Hanna mag uitslapen lekker morgen.
C
Hanna mogen morgen lekker uitslapen.
D
Hanna mag lekker uitslapen morgen.
Slide 23 - Quiz
De tram - om 1 uur (zullen - terugkomen)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
De tram zal terug om 1 uur komen.
B
De tram zullen terugkomen om 1 uur.
C
Terug zal de tram om 1 uur komen.
D
De tram zal om 1 uur terugkomen.
Slide 24 - Quiz
Dit was het lesdoel voor vandaag
Na deze les kunnen jullie zinnen maken met scheidbare werkwoorden.
Is dat gelukt?
We gaan het controleren met het 'rad van fortuin'!
Slide 25 - Slide
Schrijf hier jullie zinnen. 1 zin met 1 werkwoord 1 zin met 2 werkwoorden