Quiz: formuleren en schrijven

Quiz: formuleren en schrijven
1 / 15
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Quiz: formuleren en schrijven

Slide 1 - Slide

Wat is een ander woord voor overgangswoord?
A
signaalwoord
B
tussenletter
C
rangtelwoord

Slide 2 - Quiz

Welk woord hoort op de puntjes?

''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''
A
dat
B
dit
C
deze
D
die

Slide 3 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een signaalwoord in een tekst?
A
Bovendien
B
Nooit
C
Soms
D
Tussen

Slide 4 - Quiz

Wat is de juiste formulering:
A
Nederlands is het mooiste vak er is.
B
Nederlands is het mooiste vak wat er is.
C
Nederlands is het mooiste vak die er is.
D
Nederlands is het mooiste vak welke er is.

Slide 5 - Quiz

Wat is het doel van een alinea in een tekst?
A
Eén deelonderwerp behandelen.
B
Een samenvatting van de hele tekst geven.

Slide 6 - Quiz

Wat is de juiste formulering
A
Hij refereert aan het wetsvoorstel.
B
Hij refereert naar het wetsvoorstel

Slide 7 - Quiz

Wat is een veelvoorkomende structuur van een tekst?
A
Middenstuk, conclusie, nawoord
B
Inleiding, conclusie, nawoord.
C
Inleiding, kern, slot.

Slide 8 - Quiz

Welk woord hoort op de puntjes?

Dat is de vriend........ ik op vakantie ga.
A
waarmee
B
met wie
C
die
D
waarvan

Slide 9 - Quiz

Wat is de functie van de inleiding in een tekst?
A
De lezer informeren over het onderwerp.
B
De lezer vermaken met anekdotes.

Slide 10 - Quiz

Wat is de correcte formulering?
A
De directeur refereerde aan ons laatste gesprek.
B
De directeur refereerde naar ons laatste gesprek.

Slide 11 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een lijdende vorm?
A
De taart wordt door haar gebakken.
B
Hij leest een boek.
C
Zij maakt muziek.
D
Wij eten lekker.

Slide 12 - Quiz

voorbeelden van leestekens zijn:
A
dikgedrukte letters
B
schuingedrukte letters
C
titels van teksten
D
komma, hoofdletter, uitroepteken, punt

Slide 13 - Quiz

Kloppen de leestekens?
A
We gaan het vandaag niet halen alles te bemesten, de tractor is kapot.
B
We gaan het vandaag niet halen alles te bemesten de tractor is kapot.
C
We gaan het vandaag niet halen alles te bemesten; de tractor is kapot.
D
We gaan het vandaag niet halen alles te bemesten: de tractor is kapot.

Slide 14 - Quiz

Welke zin heeft alle leestekens goed?
A
Ga jij smorgens nog naar vakwerktijd?
B
Ga jij 's morgens nog naar vakwerktijd.
C
Ga jij 's morgens nog naar vakwerktijd?
D
Ga jij s' morgens nog naar vakwerktijd?

Slide 15 - Quiz