Grammatica

Grammatica 
Nodig: Nieuw Nederlands 
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grammatica 
Nodig: Nieuw Nederlands 

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
1. Huiswerk nakijken
2. Oefenen oefenen oefenen

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Opdracht 2
Nakijken in tweetallen (voorbeeld antwoorden op de volgende dia) 

Klaar?
Werkblad oefentoets maken (zie lesstof in Som) + zelf nakijken 
ZORG DAT JE ALLE ZINSDELEN KENT!!

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Grammatica 
Nodig: LessonUp en Nieuw Nederlands 

Meewerkend voorwerp
Woordsoorten: alle woordsoorten herhalen
Lezen in leesboek/ boekverslag maken

Slide 6 - Slide

Upload een foto van de antwoorden van je oefentoets (huiswerk)

Slide 7 - Open question

Nakijken huiswerk 
Klassikaal

Slide 8 - Slide

Woordsoorten 
1. Maak een overzicht van alle woordsoorten tot nu toe uit hoofdstuk 1 t/m 4. ‘Leerdocument’. Dit lever je in (fysiek of digitaal)  
2. Lees de theorie op blz. 150 en kijk de video uitleg
3. Maak opdracht 1, 2 en 4
4. Lezen/boekverslag 
* toets inzien 


Slide 9 - Slide

Overzicht woordsoorten

Slide 10 - Open question

Grammatica woordsoorten 
Overzichten bekijken
Uitleg voornaamwoorden
- aanwijzend
- vragend
- onbepaald 

Nodig: LessonUp en Nieuw Nederlands 

Slide 11 - Slide

Wat ga je leren?

Hoe je aanwijzende, vragende en onbepaalde voornaamwoorden kunt herkennen en gebruiken.

Slide 12 - Slide

Wat weet je al?
1. aanwijzend voornaamwoord
2. vragend voornaamwoord
3. onbepaald voornaamwoord

Slide 13 - Mind map

Aanwijzend voornaamwoord
                                                      
                                                            Wijst een mens, dier of een ding (of iets) aan.

                                                           Aanwijzend voornaamwoorden zijn: 
deze, die, dat, dit, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde.

Staat VOOR een zelfstandig naamwoord of alleen.

Slide 14 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
Bijvoorbeeld:

Deze rode fiets vind ik mooier dan zo'n zwarte (fiets). Vind jij dat ook?

Slide 15 - Slide

Voorbeeld aanwijzende voornaamwoorden


   


 


  • Deze
  • Die
  • Dat
  • Dit
  • Zulke
  • Hetzelfde

Slide 16 - Slide

Voorbeeld
  • Deze pennen koop ik bij de Hema.
  • Die leraar komt iedere dag op de fiets naar school.
  • Dat meisje staat iedere dag vroeg op.
  • Dit spelletje vind ik erg leuk om te spelen.
  • Zulke boeken lees ik in alleen in de vakantie.

Slide 17 - Slide

Aanwijzend voornaamwoorden
Let op:

Let op!
Woorden die een plaats of richting aangeven zijn geen aanwijzend voornaamwoorden (daar, daarheen, daarover, daarlangs)
Let op:
Dat en die zijn alleen aanwijzend voornaamwoorden als je ze kunt vervangen met dit en deze.

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Video

Wat zijn de aanw. vnw. in de volgende zin: 'Gisteren hoorde ik van die jongen dat het feest daar is.'

Slide 20 - Open question

Vragend voornaamwoord
???????????????

Dit zijn: wie, wat, welk(e), wat voor (een)
Staan meestal aan het begin van de zin maar dat hoeft niet:

'Wie van jullie wil even een boodschap voor me doen?'
'Hij vroeg wie van ons even een boodschap voor hem wilde doen.'

Slide 21 - Slide

Vragend voornaamwoord
                                    Pas op:
                          - Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoorden als ze                  terugverwijzen naar een eerder genoemd woord.

- Woorden die vragen naar een plaats en tijd 
zijn geen vragend voornaamwoorden (waarheen, wanneer, waar,).

- Het woord 'Hoe' is geen vragend voornaamwoord!

Slide 22 - Slide

Wat zijn de vragende vnw. in de zin: 'Wat vertelde die jongen aan jou?'

Slide 23 - Open question

Wat is het vrag. vnw. in de zin:
'Vertelde die jongen nou waar het feest was?'
A
waar
B
die
C
er is er geen
D
nou

Slide 24 - Quiz

Wat is het vragend vnw, in de zin:
Lisa vroeg met wie ik morgen naar het feest ga?
A
met
B
met wie
C
wie
D
er is er geen

Slide 25 - Quiz

Het onbepaald voornaamwoord

Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets vaags. Het zegt niet precies wie of wat bedoeld wordt. Dat kunnen personen of dingen zijn.
Onbepaalde voornaamwoorden zijn: 

(zo)iets, niets, iemand, niemand, iedereen, menigeen, het,  alles, men, wat elk(e), ieder(e), menig(e), wat, ene, (een) zekere, een of ander(e).

Slide 26 - Slide

Het onbepaald voornaamwoord

Slide 27 - Slide

Aan de slag!
Kijk en luister naar de filmpjes en maak de startopdracht en opdracht 1
Bladzijde 150 en 151
Aanwijzend voornaamwoord: 2 trucjes
timer
10:00

Slide 28 - Slide

Voornaamwoorden 
Aanwijzend voornaamwoord 

Vragend voornaamwoord 

Onbepaald voornaamwoord 

Nodig: huiswerk, LessonUp en Nieuw Nederlands 

Slide 29 - Slide

Wat gaan we doen?
Vragen over het huiswerk? 

1. Huiswerk nakijken 
2. Oefenen in LessonUp 
3. Opdrachten uit het boek maken

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Wat voor soort vnw is 'men'
A
vragend voornaamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
het is geen voornaamwoord

Slide 32 - Quiz

De jongen die daar zit, heeft net zulke schoenen als Peter.
wat voor soort vnw is 'daar'
A
vragend voornaamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
het goede antwoord zit er niet bij

Slide 33 - Quiz

Ik vind deze opdracht niet moeilijk.
welk voornaamwoord is 'deze'?
A
vragend voornaamwoord
B
het goede antwoord zit er niet bij
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 34 - Quiz

Niemand wil nog pannenkoeken.
Welk voornaamwoord is 'niemand'?

Slide 35 - Open question

vragend voornaamwoord
onbepaald 
voornaamwoord

ieman d sommige
iets
verwijst niet naar een specifiek persoon of ding
vervangt een persoon of ding
wie
wat 
welke

Slide 36 - Drag question

vragend
voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
Van
wie
is 
die
mooie
sjaal? 

Slide 37 - Drag question

vragend
voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
Wat
heb
je
met
deze
boeken 
gedaan?

Slide 38 - Drag question

pers.vnw.
bez.vnw.
aanw.vnw.
vr.vnw.
je, haar, hij, zij
ik, me, ons
onze, uw, jouw
haar, zijn, mijn
wie, wat, welke
wat voor een
dat, die, zo'n, zulke

Slide 39 - Drag question

Aan de slag
Maak opdracht 2 en 4
Bladzijde 150 en 151
timer
10:00

Slide 40 - Slide