H3 NK Kapitel 2 E (B)

Willkommen Havo 3
Woche 4 - Stunde 1
3e naamval
1 / 16
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 16 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Willkommen Havo 3
Woche 4 - Stunde 1
3e naamval

Slide 1 - Slide

Heute
Am Ende dieser Stunde ...
  • ... weet ik het persoonlijk voornaamwoord in de 3e naamval.
  • ... kan ik het persoonlijk voornaamwoord in de 3e naamval gebruiken.

Slide 2 - Slide

Hausaufgabenkontrolle: Aufgaben 18, 22, 23, Seite 66/68

Slide 3 - Slide

Eine Übersicht
1e en 4e naamval
1e
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie/Sie
4e
mich
dich
ihn
sie
es
uns
euch
sie/Sie

Slide 4 - Slide

Ontleden
De naamvallen worden in het Duits niet alleen gebruikt na een voorzetsel, maar ook om aan te geven of het om het onderwerp, meewerkend voorwerp of een lijdend voorwerp in de zin gaat. 

Als er geen voorzetsel in een zin staat, dan moet je ontleden om de juiste naamval te bepalen. 

Slide 5 - Slide

Grammatik 3, Seite 69

Slide 6 - Slide

1e naamval: het onderwerp
4e naamval: het lijdend voorwerp
3e naamval: het meewerkend voorwerp

voorbeeld: Ich habe (haar) Blumen gegeben.
aan/voor wie? -> haar -> mw (= 3e naamval) = ihr



uitleg
Help! Ik kan niet ontleden!
ik
jij
hij
zij
het
wij
jullie
zij
u
1e
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie
Sie
mij
jou
hem
haar
het
ons
jullie
hun
u
3e
mir
dir
ihm
ihr
ihm
uns
euch
ihnen
Ihnen
4e
mich
dich
ihn
sie
es
uns
euch
sie
Sie

Slide 7 - Slide

Voorzetsels met de 3e naamval:

aus - uit                     außer - behalve
bei - bij                      entgegen - tegemoet
mit - met                  gegenüber - tegenover
nach - na + naar
seit - sinds
von - van
zu - naar
Ich habe das (met haar) gemacht.

mit (= 3e naamval) = ihr
uitleg

Slide 8 - Slide

Stap 1:
Ik kijk of er een voorzetsel staat.
ja -> 3e naamval
nee -> stap 2

Stap 2:
Ik ga de zin ontleden:
ond (1e naamval)  lv (4e naamval)   mw (3e naamval)
Stappenplan - hoe los ik de naamvallen op?
uitleg

Slide 9 - Slide

1.  (zij) hat (met hem) gesungen.

ond +1 = sie
mit +3 = ihm

2.  (hij) hat den Ball (naar jullie) geworfen.

ond (= 1e naamval) = er
zu (= 3e naamval) = euch
uitleg

Slide 10 - Slide

Aufgabe 25, Seite 69
  1. mir
  2. dir
  3. dir
  4. mir
  5. dir

Slide 11 - Slide

Aufgabe 26, Seite 70
  1. ihn
  2. mir
  3. sie
  4. euch
  5. dich
  6. Ihnen

Slide 12 - Slide

Aufgabe 28, Seite 70
  1. sie
  2. ihr
  3. sie
  4. mir
  5. Du
  6. ihnen
  7. dich
  8. ihnen

Slide 13 - Slide

Samenvatting!
  • Het meewerkend voorwerp krijgt altijd de 3e naamval.
  • Na een voorzetsel uit het rijtje van 'aus' volgt óók altijd de 3e naamval.
  • Kijk altijd als eerste of je zo'n voorzetsel ziet staan.
  • Geen voorzetsel? Dan is het een onderwerp, lijdend vwp of meewerkend vwp.
uitleg

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Link

Hausaufgaben
Leer voor de SO!

Neue Kontakte, Kapitel 2:
  • Woordenlijst N-D (blz. 88)
  • Grammatica A+B (blz. 90)

Slide 16 - Slide