7. schooltaalwoorden 1 t/m 44 oefenen

Nederlands - schooltaalwoorden


1 tot en met 44
oefenen
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Nederlands - schooltaalwoorden


1 tot en met 44
oefenen

Slide 1 - Slide

Leerdoelen

Schooltaalwoorden

  • Ik weet de betekenis van het schooltaalwoord.
  • Ik weet de betekenis van het schooltaalwoord in een zin.
  • Ik kan het schooltaalwoord in een zin zetten.


 

Slide 2 - Slide

Uitleg

We oefenen met de schooltaalwoorden



 

Slide 3 - Slide

Welke drie schooltaalwoorden ken je al?

Slide 4 - Open question

Wat betekent: samenvatten?

A
iets nodig hebben
B
in het kort de belangrijkste dingen opschrijven/vertellen
C
onderbouwen
D
er komt meer bij

Slide 5 - Quiz

Wat betekent: de keuze?

A
een ding waar je iets aan kunt hangen
B
een groepje mensen dat advies geeft of leiding geeft
C
voorkeur, wat je kiest
D
de bladzijde

Slide 6 - Quiz

Wat betekent: indelen?

A
iets nodig hebben
B
in groepen delen
C
duidelijk maken
D
een onbekende persoon leren kennen

Slide 7 - Quiz

Wat betekent: omheen?

A
iets nodig hebben
B
rondom, langs de buitenkant
C
in het midden
D
een onbekende persoon leren kennen

Slide 8 - Quiz

Wat betekent: het leerboek?

A
de keuze
B
het materiaal
C
de grootte van iets
D
het schoolboek

Slide 9 - Quiz

Wat betekent: gaat om?

A
het is belangrijk
B
er komt meer bij
C
hevig, sterk
D
iets ergens laten horen of zien

Slide 10 - Quiz

Wat betekent: de haak?
A
de bladzijde
B
dunne stift met scherpe punt om mee te naaien
C
een ding waar je iets aan kunt hangen
D
voorkeur, wat je kiest

Slide 11 - Quiz

Wat betekent: passen bij?
A
dingen kunnen goed samen
B
met aandacht, met concentratie
C
iets ergens laten horen of zien
D
het is belangrijk

Slide 12 - Quiz

Wat betekent: nadat?
A
één keer
B
bijvoorbeeld
C
vooral, voornamelijk, het meeste
D
na iets anders, daarna

Slide 13 - Quiz

Waar staat het woord tussen haakjes?
A
(woord)
B
<woord>
C
*woord *
D
/woord\

Slide 14 - Quiz

Wat betekent: het materiaal?
A
de naald
B
de grootte
C
spullen die je nodig hebt om iets te maken
D
het formaat

Slide 15 - Quiz

Welk woord past in de zin?
We gaan het Nieuws van de week ............
A
onderbouwen
B
samenvatten
C
baseren op
D
kennismaken

Slide 16 - Quiz

Welk woord past in de zin?
De docent zegt: we houden het klasgesprek ........ Maar één persoon mag spreken.
A
centraal
B
materiaal
C
gebruikelijk
D
Officieel

Slide 17 - Quiz

Welk woord past in de zin?
....... alle studenten naar huis zijn, kijkt de docent de toetsen na.
A
aandachtig
B
fel
C
gebruikelijk
D
nadat

Slide 18 - Quiz

Bedenk zelf een tegenstelling:
.......... en ........

Slide 19 - Open question

Bedenk zelf nog een tegenstelling:
.......... en ........

Slide 20 - Open question

Welk woord past in de zin?
Ik zie een plas water op de straat. Ik loop er ........
A
gaat om
B
gaan om
C
gebruikelijk
D
omheen

Slide 21 - Quiz

Welk woord past in de zin?
Met het ..... maakten we een schilderij.
A
formaat
B
raad
C
materiaal
D
de pagina

Slide 22 - Quiz

Welk woord past in de zin?
Jouw schoenen ....... ........ bij jouw trui
A
baseren op
B
passen goed
C
hebben behoefte aan
D
maken kennis met

Slide 23 - Quiz

Welk woord past in de zin?
In de schoenenwinkel is veel ........
Ze hebben veel leuke schoenen.
A
grootte
B
tegenstelling
C
keus
D
formaat

Slide 24 - Quiz

Welke schooltaalwoorden heb je in deze les geleerd?

Slide 25 - Open question

Geef jezelf een beoordeling. Hoe ging het?

A
niet goed
B
voldoende
C
ruim voldoende
D
goed

Slide 26 - Quiz

Hoe vond je de les?

A
te gemakkelijk
B
wel oké
C
beetje moeilijk
D
te moeilijk

Slide 27 - Quiz

Einde

Bedankt dat je meedeed.


Goed gewerkt!

Slide 28 - Slide