Intro 2HV - Cours 1&2

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Programme d'aujourd'hui

• Eerste weken - Programme de cette semaine
  
• Learnbeat - klas aanmaken
  

Programme de cette semaine

Semaine 36 - Deuxième cours: instaptoets (1.7)

• 1.1 leerdoelen: hoe ging de instaptoets?
• 1.5 grammatica:
  A) lidwoorden / B) pers. vnw. / K) avoir / L) être
  
• 1.3 phrases-clés: Chapitre 1 - over jezelf kunnen vertellen 
• Vervolgens alle andere onderdelen herhalen

Semaine 38 - toets

Programme de cette semaine

Programme d'aujourd'hui

• Qui suis-je?
• Première année 
  
• Se présenter - Jezelf voorstellen
• Eerste weken - Programme de cette semaine
• Learnbeat - klas aanmaken

1HV - Première année

• Se presenter 
  
• Parler de ta famille
  
• À une terrasse
  
• Acheter quelque chose
  
• Parler de l’école
  
• Parler des matières et des profs
  

• Parler de ses activités
  
• Décrire quelqu’un
  
• Demander et indiquer le chemin
  
• Parler de ta ville et de tes projets
  

Se présenter - over jezelf kunnen vertellen

• Groeten
• Vertellen hoe je heet.
• Vertellen hoe oud je bent.

• Vertellen waar je woont.
• Vertellen of je een broer / zus hebt (of meerdere of alleen)
• Vertellen op welke school je zit.
  
• Vertellen wat je lievelingsvak is.
  
• Vertellen waar je naar toe bent geweest op vakantie. (P.C. ensemble/samen)

Les couleurs & les nombres

La répétition

Les couleurs

ta - préférée - quelle - couleur - est?

Quelle est cette couleur ?

1. rose
2. rouge
3. blanc
4. violet

Quelle est cette couleur ?

1. bleu
2. blanc
3. beige
4. noir

Quelle est cette couleur?

1. blanc
2. orange
3. violet
4. rose

C'est la couleur de la banane

Les nombres

Hoe zat het ook alweer?

Een Franse zin bestaat uit:

- onderwerp

-werkwoorden

- overige woorden (lv/mw)

Onderwerp=...?

Jij=

1. Je
2. Tu
3. Il
4. Elle

Jullie=

1. Tu
2. Nous
3. Vous
4. Ils

Zij= (m.mv)

1. Il
2. Elle
3. Ils
4. Elles

LE VERBE FRANCAIS

Welke Frans werkwoorden ken je nog van jaar 1?

Les verbes réguliers

• werkwoorden op -er

Les verbes irréguliers

• être
  
• avoir
  
• aller
  
• faire

Les verbes réguliers

• werkwoorden op -er
• werkwoorden op -ir
• werkwoorden op -re

Les verbes irréguliers

• être
  
• avoir
  
• aller
  
• faire

• pouvoir (kunnen)
• vouloir (willen)
• prendre (nemen)
• venir (komen)

AVOIR ( = hebben)

Vervoeging van "avoir" met vertaling :

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft

B. zij hebben

C.  men heeft

D.  jullie hebben

E. jij / je hebt

F. wij hebben

1.  nous  avons

2.  tu  as

3.  ils  ont

4.  on  a

5.  vous avez

6.  elle  a

Het is

1. est
2. c'est
3. c'es
4. ce sont

Zet in de goede vorm:
tu (regarder) ____________

1. regarde
2. regardes
3. regardons
4. regardent

Hoe vervoeg je het werkwoord 'oublier': nous .....?

vous faites

je fais

il fait

ils font

on fait

tu fais

men doet/maakt

Léa en Marc doen/maken

ik doe/maak

jullie doen/maken

jij doet/maakt

hij doet/maakt

Programme - Cours 2

• Table des matières (p. 4/5) / Au travail & le français en classe (p. 6/7)
  
• Grammaire (p. 161) / Phrases-clés (p. 167)

Chapitre 0 – On y va (p. 8)

• La répétition: les couleurs et les nombres & les verbes
• Seul (alleen) : exercices 4, 5, 6b, 8, 9, 10bc, 11a, 12ab
• Ensemble (samen): exercices 5d, 6a, 10a