20/10 Lezen De Brug+ 1 + 2 3h

donderdag 20/10 3h
  • Tabblad: LEZEN 
  • antwoordcriteria toets-> zie ELO
  • nakijken + controleren blz. 46 opdracht 2
  • lezen tekst 4
  • maken opdracht 4
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

donderdag 20/10 3h
  • Tabblad: LEZEN 
  • antwoordcriteria toets-> zie ELO
  • nakijken + controleren blz. 46 opdracht 2
  • lezen tekst 4
  • maken opdracht 4

Slide 1 - Slide





Wat is een tekstverband?
A
Het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd.
B
Het belangrijkste in een alinea.
C
De samenhang tussen woorden, zinnen of alinea's.

Slide 2 - Quiz

Welke tekstverbanden ken je? Noteer er minimaal 4

Slide 3 - Open question

Wat is geen tekstverband?
A
tegenstelling
B
opsomming
C
voorbeeld
D
doel

Slide 4 - Quiz

Bij welk tekstverband horen de signaalwoorden 'al met al' ?
A
een doel-middelverband
B
een voorwaardelijk verband
C
een toegevend verband
D
een samenvattend verband

Slide 5 - Quiz

Om.......te....hoort bij het tekstverband:
A
oorzaak - gevolg
B
redengevend
C
doel - middel
D
concluderend

Slide 6 - Quiz

Tekstverbanden, het woord 'maar' hoort bij een .......tekstverband
A
opsommend
B
voorbeeldgevend
C
tegenstellend
D
redengevend

Slide 7 - Quiz

Belangrijke tekstverbanden 
  • opsommend verband: ten eerste, ook, bovendien
  •  toelichtend verband: bijvoorbeeld, zo, als, zoals
  • redengevend verband: omdat, want, daarom
  • chronologisch verband: vroeger, later, nu, daarna, nadat
  • oorzakelijk verband: doordat, daardoor, het gevolg is
  • concluderend verband: dus, kortom, al met al
  • vergelijkend verband: net als, evenals, groter dan..
  • samenvattend verband: kortom, samengevat, al met al
  • tegenstellend verband: maar, echter, daarentegen

Slide 8 - Slide


Wat is een tekststructuur?
A
Het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd.
B
Het belangrijkste in een alinea.
C
De samenhang tussen woorden, zinnen of alinea's.
D
Relaties tussen verschillende delen van de tekst.

Slide 9 - Quiz

Welke tekststructuren ken je nog?

Slide 10 - Open question

Wat is een voorbeeld van een vaste tekststructuur?
A
aanleidingsstructuur
B
kernstructuur
C
mediumstructuur
D
voor- en nadelenstructuur

Slide 11 - Quiz

De tekststructuur van een betoog is:
A
voor- en nadelen
B
standpunt-argument
C
beschrijving
D
verklaring

Slide 12 - Quiz

Wat is geen vaste tekststructuur?
A
verklaringsstructuur
B
aspectenstructuur
C
beoordelingsstructuur
D
probleem/oplossingsstructuur

Slide 13 - Quiz

Tekststructuren
Een tekststructuur is een net woord voor 'opbouw van de tekst (inleiding, middenstuk en slot).  Er zijn maar liefst zeven verschillende tekststructuren:


Slide 14 - Slide

Lezen 1: tekststructuren
  1. probleem-oplossingsstructuur
  2. verklaringsstructuur
  3. verleden/heden/ (toekomst) structuur

Slide 15 - Slide

Tekststructuren H2
  1. argumentatiestructuur'
  2. aspectenstructuur'
  3. voor- en nadelenstructuur
  4. vraag-antwoordstructuur 

Slide 16 - Slide

Tekstverbanden
Een tekstverband is een verband tussen alinea's, zinnen en woorden. Je herkent ze aan de signaalwoorden. (Let op!)

Slide 17 - Slide

probleem-oplossingsstructuur
inleiding
probleem (+gevolgen)
middenstuk
gevolgen (waardoor is het een probleem? wat merk je ervan?)
oorzaken
oplossingen
slot
de beste oplossing

Slide 18 - Slide

verklaringsstructuur
inleiding
middenstuk
samenvatting of conclusie
inleiding
verschijnsel
middenstuk
kenmerken / voorbeelden
verklaringen / oorzaken / redenen
slot

Slide 19 - Slide

Verleden/heden/
(toekomst)structuur
Inleiding: onderwerp

Middenstuk: situatie vroeger & situatie nu

Slot: conclusie of situatie in de toekomst

Slide 20 - Slide

argumentatiestructuur
inleiding
stelling, standpunt (evt. als vraag)
middenstuk
argumenten voor de stelling
tegenargumenten (+weerlegging)
slot
herhaling stelling (of beantwoording van de vraag)

Slide 21 - Slide

aspectenstructuur
Inleiding: onderwerp

Middenstuk: diverse aspecten van het onderwerp

Slot: samenvatting

Slide 22 - Slide

Voor- en nadelenstructuur
Inleiding: onderwerp, vraag of stelling

Middenstuk: voor- en nadelen

Slot: afweging en conclusie



Slide 23 - Slide

Vraag- en antwoordstructuur
Inleiding: vraag (laatste zin)

Middenstuk: antwoor(den)

Slot: samenvatting of conclusie




Slide 24 - Slide