Thema 4_les 4

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 5,6

Taal actief - thema 4 - les 4

Tegenwoordige tijd

* Tegenwoordige tijd zijn gebeurtenissen die nu gebeuren.
* De tegenwoordige tijd is de tijd van nu.

Bijvoorbeeld:

* Wij leren wat de tegenwoordige tijd is.

* Wij bedenken zinnen die 

    in de tegenwoordige tijd staan.

Verleden tijd

* Verleden tijd zijn gebeurtenissen die vroeger zijn gebeurd.
* De verleden tijd is de tijd van toen.

Bijvoorbeeld:

* Toen nam ik een pilletje.

* Opa bezeerde zijn hand.

Wat is een werkwoord

* Een woord dat zegt wat iets of iemand doet.
* Aan een werkwoord kun je ook zien of iets nog bezig is of al is afgelopen.

Bijvoorbeeld:

* De zon schijnt.

* Gisteren scheen de zon

Vandaag _________ ik mijn tiende verjaardag.

1. vierde
2. vier

Mijn buurvrouw Nel _______ haar tiende verjaardage in de oorlog.

1. viert
2. vierde

Ik ______ mijn gasten vandaag een groot stuk taart.

1. geef
2. gaf

Mijn buurvrouw Nel _______ elke gast toen een koekje van havermout.

1. gaf
2. geeft

De koekjes _______ toen heerlijk.

1. smaken
2. smaakten

Nu _____ ze van mijn verjaardagstaart.

1. smult
2. smulde

Wij hadden een onderduiker.

Het gaat voor de zoveelste keer over de bezetting.

Hij zat vaak hier, onder dit luik.

Dan klopte het hart in onze keel.
Een ellende, geloof dat maar.

Oei, als het luik dichtgaat, is het pikkedonker.

Aan de slag!